
Jurisprudentie
AY0154
Datum uitspraak2006-06-22
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3990 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3990 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot herziening van besluiten inzake het recht op WUV-uitkering en toeslag. Niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
Uitspraak
05/3990 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 juni 2005, kenmerk JZ/T60/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006. Voor appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij een eerder besluit van 30 juli 2001 afwijzend beslist op een aanvraag
d.d. 13 maart 2001 van appellant om een toeslag als bedoeld in artikel 19 ingevolge de Wet, een periodieke uitkering en voorzieningen. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat niet is gebleken dat appellant is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Verweerster heeft daarbij overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vlucht naar een kampong te Malang vanuit een levens-bedreigende situatie of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Ook waren de meegemaakte beschietingen gedurende het verblijf aldaar onvoldoende bevestigd zodat niet gezegd kan worden dat appellant rechtstreeks is getroffen door oorlogsgeweld.
Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat dat besluit in kracht van gewijsde is gegaan.
Op 14 november 2004 heeft appellant een hernieuwd verzoek bij verweerster ingediend dat betrekking heeft op de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en voorzieningen. Daarbij is wederom aangevoerd dat de vlucht van appellant met zijn moeder naar de kampong bij Malang, waarbij beschietingen werden meegemaakt, een noodvlucht is geweest om onder te duiken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij getuige is geweest van een afranseling van een Nederlandse vrouw die niet wilde buigen voor een Japanner. Hij heeft een door zijn moeder met een kruisje ondertekende getypte verklaring overgelegd, waaruit de nader door hem gemelde gebeurtenis naar voren komt.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft verweerster dit verzoek afgewezen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de eerdere afwijzing gehandhaafd op de grond dat de gestelde calamiteiten niet zijn vastgesteld en dat er geen reden is om de eerdere afwijzing te herzien. Uit de in bezwaar overgelegde getuigenverklaring van de heer Muntolib en de verklaring met betrekking tot de overleden broer van appellant komen geen specifieke gegevens naar voren waaruit zou blijken dat appellant bij zijn vlucht naar en verblijf in een kampong in Malang rechtstreeks is getroffen door oorlogsgeweld. Verweerster heeft daarbij voorts aangegeven dat niet gebleken is dat de beslissing destijds niet juist is geweest. Tevens is daarbij overwogen dat appellant niet direct is geconfronteerd geweest met het overlijden van zijn vader en dat het aanschouwen van een afranseling van een Nederlandse vrouw door een Japanner niet is te kwalificeren als het getuige zijn van zware mishandeling.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat verweerster reeds een eerder verzoek van appellant als het onderhavige heeft afgewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar eerder gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Bij een verzoek om herziening staat de vraag centraal of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij verweerster ten tijde van de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden om het destijds genomen besluit te herzien.
In het kader van zijn hernieuwd verzoek heeft appellant voor het eerst gesteld dat hij getuige is geweest van een afranseling van een Nederlandse vrouw die niet wilde buigen voor een Japanner. Gelet op de verstrekte gegevens, waaronder begrepen de met een kruisje gesigneerde verklaring van de moeder van appellant - van wie hij overigens bij zijn eerdere aanvraag had gemeld dat zij wegens haar hoge leeftijd niet benaderd moest worden - komt ook de Raad evenals verweerster tot de conclusie dat deze gebeurtenis niet als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden aanvaard. Zoals de Raad reeds in eerdere uitspraken heeft beslist moet het bij handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d, van de Wet gaan om extreem geweld. Hiervan is in de verklaring van moeder en in de overige gegevens geen sprake.
Voor het overige is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die bij verweerster ten tijde van de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten zien om het destijds genomen besluit te herzien. De ingezonden getuigenverklaring van de heer Muntolib alsmede de verklaring met betrekking tot de overleden broer van appellant, voor zover deze al niet reeds eerder door verweerster beoordeeld en meegewogen waren, bevatten geen specifieke gegevens waaruit alsnog kon blijken dat appellant bij zijn vlucht naar en verblijf in een kampong in Malang rechtstreeks getroffen is door oorlogsgeweld.
Hetgeen namens appellant in bezwaar en in beroep overigens nog naar voren is gebracht en aan documentatie ook overigens is bekend geworden, onder andere uit het dossier over een aanvraag van appellant in zake de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, betreft geen nieuwe informatie omtrent de specifieke ervaringen van appellant. De Raad merkt daarbij nog op dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan, niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ter voorlichting van appellant deelt de Raad ten slotte nog mede dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden. Nu in het geval van appellant nog steeds niet is gebleken van onder de Wet vallende gebeurtenissen heeft verweerster op goede gronden een medisch inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag achterwege gelaten.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing door de rechter kan doorstaan en dat het beroep van appellant dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.