Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0181

Datum uitspraak2006-06-29
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers118984 / FA RK 06-1039
Statusgepubliceerd


Indicatie

beschikking inzake beroep tegen indicatiebesluit.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht Locatie Lelystad Beroep tegen een beschikking op bezwaar inzake indicatiestelling zaak/rolnr.: 118984 / FA RK 06-1039 datum uitspraak: 29 juni 2006 beschikking van de enkelvoudige familiekamer in de beroepsprocedure tussen [eiser] gemachtigde mw. Mr. B. Hamburger, hierna te noemen eiser. tegen Bureau Jeugdzorg Flevoland gemachtigde mw. H. Frenken, hierna te noemen verweerder. Het procesverloop Op 1 november 2005 heeft verweerder een indicatiebesluit genomen. Hierbij is als zorgaanspraak aangegeven: verblijf pleegouders 24 uurs in een netwerkpleeggezin te [plaats]. Op 30 november 2005 heeft eiser namens hem bezwaar gemaakt tegen dit indicatiebesluit. Op 13 februari 2006 heeft de bezwarencommissie uitspraak gedaan over het ingediende bezwaar. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder een beschikking op bezwaar genomen en de bezwaren ongegrond verklaard. Op 23 maart 2006 heeft de kinderrechter het beroepschrift ontvangen van eiser tegen genoemde beschikking op bezwaar. Op 11 mei heeft de kinderrechter de zaak ter zitting behandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven geen aanhouding van de zaak te wensen voor het indienen van een verweerschrift en voorts dat het standpunt van verweerder voldoende duidelijk is weergegeven in de bestreden beschikking op bezwaar. Op 11 mei 2006 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn daarbij: eiser, mr. Hamburger, mr. Van Vliet, namens de gezinsvoogdij-instelling mevrouw Frenken. Overwegingen Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3, lid 4 van de Wet op de jeugdzorg ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan een indicatiebesluit, omdat nog geen machtiging hiertoe van de kinderrechter was verkregen. Voorst is er volgens eiser sprake van een besluit dat is genomen in strijd met het motiveringsvereiste zoals bedoeld in artikel 3:48 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 7:12, eerste lid van de Awb. In artikel 5, lid 4 va de Wet op de jeugdzorg is namelijk bepaald dat de gezinsvoogdij-instelling bij het uitoefenen van haar taak als uitgangspunt heeft dat de zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van de jeugdige dient. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de zorg niet ingrijpender is dan noodzakelijk en zo kort mogelijk en zo nabij mogelijk is. Eiser is van mening dat deze basale uitgangspunten van jeugdhulpverlening door verweerder in haar besluit onvoldoende zijn overwogen en dat door verweerder onvoldoende gemotiveerd is waarom pleegzorgplaatsing de enige juiste mogelijkheid is. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten welke eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zoon [zoon] gelet op zijn leeftijd -16 jaar- zonder toestemming van gezagouder(s) om hulp bij verweerder mocht vragen. Verweerder heeft aangegeven dat zij aan het begin van het traject contact hebben opgenomen met vader, maar dat de hulp die werd geadviseerd, te weten gezinsbegeleiding, door vader is geweigerd. Gaandeweg de hulpverlening die toen is ingezet, maatschappelijk werk, leek het erop dat de situatie rondom zoon [zoon] weer stabiel werd. Verweerder zou het dossier in september 2005 dan ook sluiten. Vader is uitgenodigd voor een afsluitend gesprek. Omdat zoon [zoon] inmiddels had aangegeven niet meer thuis te willen wonen, omdat hij zich daar niet prettig voelde, heeft verweerder vader in genoemd gesprek te kennen gegeven dat zoon [zoon] niet meer thuis zou komen, maar bij zijn grootouders zou gaan wonen. Dat kwam volgens verweerder als een volslagen verrassing voor vader, omdat hij hierover niet tevoren was geïnformeerd. De bezwarencommissie heeft aangegeven dat zij vindt dat verweerder wel nadrukkelijk had moeten proberen vader te betrekken bij een zo ingrijpend traject als een uithuisplaatsing c.q. pleegzorgplaatsing van zoon [zoon]. Ook is de bezwarencommissie van mening dat verweerder had moeten onderzoeken of de pleegzorg/grootouderplaatsing wel de beste vorm van hulpverlening is in deze omstandigheden. Wel is inmiddels gebleken -aldus de bezwarencommissie- dat verweerder een onderzoek heeft aangevraagd bij de Raad voor de Kinderbescherming. De Bezwarencommissie achtte het bezwaar van eiser ongegrond omdat jongeren vanaf 16 jaar zonder toestemming van ouders hulp mogen zoeken. Deze conclusie is door verweerder overgenomen. De kinderrechter overweegt als volgt. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3, lid 4 van de Wet op de jeugdzorg ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan een indicatiebesluit, omdat nog geen machtiging hiertoe van de kinderrechter was verkregen. De kinderrechter constateert dat zoon [zoon] inderdaad een periode zonder rechterlijke machtiging bij zijn grootouders te [plaats] heeft verbleven. De kinderrechter beschouwt dat verblijf gedurende die periode als een plaatsing in het vrijwillig kader. Hiertegen had eiser direct een rechtsmiddel kunnen aanwenden. Nu eiser dat destijds niet heeft gedaan ziet de kinderrechter thans geen reden om op grond daarvan te komen tot vernietiging van de bestreden beschikking op bezwaar. In de nota van toelichting bij het Besluit van 16 december 2004, houdende regels ter uitvoering van de Wet op de jeugdzorg (Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg) is als hoofdstuk 9 opgenomen een hoofdstuk over kwaliteit en werkwijze bureaus jeugdzorg. In paragraaf 9.3 is gesteld dat het bureau jeugdzorg verplicht is de cliënt informatie te verstrekken over de taken en de werkwijze van het bureau jeugdzorg en over zijn rechten. Deze informatie moet in begrijpelijke vorm worden verschaft. Het is immers van belang dat de cliënt weet wat het bureau jeugdzorg wel en niet voor hem kan doen en ook welke bevoegdheden het bureau in zijn algemeenheid heeft. Daar hoort het niet bij te blijven, de cliënt zal moeten weten in welke hoedanigheid hij met het bureau te maken heeft en welke bevoegdheden het bureau jegens hem heeft. Dit laatste is vooral van belang bij justitiële taken waarbij de relatie cliënt bureau alles behalve vrijblijvend is. Ingevolge artikel 5 van de Wet op de jeugdzorg heeft de stichting tot taak na te gaan of en zo ja, welke zorg een cliënt nodig heeft. Bij het beantwoorden van de vraag of een cliënt is aangewezen op en vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet, gaat het om de beoordeling van psychosociale, psychische of gedragsproblemen of psychiatrische problemen van een jeugdige. Ook andere problemen dienen aan de orde te komen voor zover deze het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. Het gaat daarbij om problemen van de jeugdige zelf (denk aan leerproblemen), maar ook bij voorbeeld om problemen van ouders (denk aan psychische stoornis). Bij de probleemanalyse dient ook aan de orde te komen of er situaties in het gezin zijn die anderszins van invloed zijn. Gedacht kan worden aan spanningen tussen de gezinsleden. Het bureau zal deze problemen moeten kunnen herkennen en beoordelen en ook kennis moeten hebben van de wijze waarop deze problemen kunnen worden aangepakt. Ingevolge het vierde lid van artikel 5 van de Wet op de jeugdzorg is uitgangspunt dat de zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient en aansluit bij de behoefte van een cliënt. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode. De kinderrechter constateert aan de hand van het indicatiebesluit van 1 november 2005 dat zoon [zoon] zich kan vinden in de indicatieaanvraag en dat vader nog zal worden uitgenodigd om het verslag te komen lezen. Ook uit hetgeen de bezwarencommissie van verweerder heeft opgemerkt leidt de kinderrechter af dat eiser niet is betrokken bij overleg over een uithuisplaatsing en slechts is uitgenodigd in het kader van een eindgesprek. De kinderrechter stelt dan ook vast dat in strijd met hetgeen in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit wet op de jeugdzorg is aangegeven over het informeren van de cliënt, eiser niet wist dat hij in het kader van een uithuisplaatsing (een civielrechtelijke taak van verweerder) op gesprek kwam, maar dacht dat het een afrondend gesprek zou zijn en toen werd overvallen met een reeds genomen besluit. Voorts is de kinderrechter niet gebleken dat verweerder onderzoek heeft gedaan in het gezin van eiser naar eventuele spanningen tussen gezinsleden alvorens tot de beschikking op bezwaar te komen. Evenmin is gebleken dat verweerder andere alternatieven dan netwerkplaatsing heeft onderzocht en afgewogen alvorens tot het bestreden besluit te komen; alternatieven waar eiser bij betrokken dient te worden. De kinderrechter acht dit alles in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. In dat artikel is bepaald dat verweerder gehouden is bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. De kinderrechter zal alleen al hierom het bestreden besluit dienen te vernietigen. De bezwarencommissie van verweerder heeft - zoals gesteld - geconstateerd dat vader ten onrechte niet is betrokken bij een zo ingrijpend traject als een uithuisplaatsing c.q. pleegzorgplaatsing bij van [zoon]. Voort heeft de bezwarencommissie vastgesteld dat verweerder had moeten onderzoeken of die plaatsing wel de beste vorm van hulpverlening is in deze omstandigheden. Vervolgens heeft verweerder desondanks slechts besloten dat het bezwaar ongegrond is omdat een jongere van 16 jaar zelf een verzoek mag indienen zonder toestemming van zijn ouders. De kinderrechter is van oordeel dat de beschikking op bezwaar strijdig is met het vereiste genoemd in artikel 7:12 van de Awb. In dat artikel is immers bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De kinderrechter acht de motivering onvoldoende deugdelijk, omdat het besluit niet voldoende gedragen wordt door de met elkaar in tegenspraak zijnde argumenten van de bezwarencommissie. De kinderrechter zal ook om die reden het bestreden besluit vernietigen. Op grond van het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard en dient het besluit te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen. De kinderrechter acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Beslissing De kinderrechter verklaart het beroep gegrond; draagt aan verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; gelast dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad EUR 37,00 vergoedt. veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op EUR 644,00; wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiser. Deze beslissing is gegeven te Lelystad door mr. F.G. van Arem, kinderrechter, in bijzijn van L.A. van Oijen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2006. Zijde de griffier buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.