Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0253

Datum uitspraak2006-05-16
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1740 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling van het maatmaninkomen van een dga van een vennootschap. Pensioenvoorziening.


Uitspraak

04/1740 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 12 februari 2004, 02/2892 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 16 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens het Uwv is op 3 april 2006 telefonisch verzocht om uitstel van de behandeling van dit geding op de zitting van de Raad op 4 april 2006. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. De Raad stelt voorop dat hij geen aanleiding heeft gezien om het verzoek namens het Uwv om uitstel van de behandeling van dit geding wegens ziekte van de gemachtigde, de heer Den Hartog, in te willigen. Er is immers niet gebleken van een onmogelijkheid van verschijning van een andere gemachtigde namens het Uwv. De omstandigheid dat het – naar zeggen van Den Hartog – een complexe zaak betreft maakt dit niet anders. Appellant was werkzaam als accountant voor [naam werkgever] en wel in de hoedanigheid van directeur/ grootaandeelhouder (dga) van (de beheers-B.V. van) die vennootschap, toen hij zich op 13 juli 1986 ziek meldde. Aan appellant is met ingang van 13 juli 1987 onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een tussentijdse herziening naar een lager percentage werd de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 januari 1990 wederom berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid – appellant zette zijn werkzaamheden gedeeltelijk voort – heeft gedaagde over de jaren 1997 en 1998 met toepassing van de artikelen 44 en 57 van de WAO kortings- en terugvorderingsbesluiten genomen. Na bezwaar heeft het Uwv bij zijn besluit op bezwaar van 12 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) de kortingen aangepast en bepaald dat de WAO-uitkering over 1997 onderscheidenlijk 1998 wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% respectievelijk 45 tot 55%. Tevens deelde het Uwv mee dat terugvordering over 1997 en 1998 nog steeds aan de orde is, dat de aanvankelijk vastgestelde terugvorderingsbedragen niet meer juist zijn en dat appellant alsnog bericht zou ontvangen over de hoogte van de terugvorderingsbedragen. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft, gelet op de reikwijdte van het bestreden besluit, naar het oordeel van de Raad terecht vastgesteld dat in dit geding aan de orde is of gedaagde met toepassing van artikel 44 van de WAO de bij het bestreden besluit uiteindelijk vastgestelde korting over 1997 en 1998 met juistheid heeft bepaald. De rechtbank heeft met betrekking tot het maatmaninkomen, dat naar haar oordeel in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 27 augustus 2001 na indexering naar de jaren 1997 en 1998 terecht was vastgesteld op f 252.602,- en f 260.232,-, in navolging van het Uwv de zogenoemde inverdienregeling, welke als voorlopig niet uitbetaalde winst in dit geval werd behaald door de betrokken vennootschap en niet door de dga, om die reden niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank voorts vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat bij dat inkomen terecht tevens in aanmerking zijn genomen de door de betrokken vennootschap voor het pensioen van appellant gereserveerde gelden en wel het over de jaren 1983 tot en met 1985 gemiddelde en tot 13 juli 1986 geïndexeerde bedrag van f 51.443,-. Ten aanzien van de inkomsten uit arbeid stelde de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het uit de jaarstukken blijkende loon over 1997 en 1998 moet worden verminderd met uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering gedane uitkeringen over die jaren. Anders dan appellant meent, dienen volgens de rechtbank evenwel de posten “reserve afkoop” en “IGP-voorziening” daarentegen wel in aanmerking te worden genomen, nu deze als loon of salaris zijn vermeld. Met betrekking tot het bezwaar van appellant om de loonbedragen over 1997 en 1998 te verhogen met de door de werkgever van appellant blijkens de jaarstukken over 1997 en 1998 voor het pensioen van appellant gereserveerde bedragen van f 130.510,- en f 82.089,- overwoog de rechtbank het volgende: "Dat dergelijke gelden bij eisers maatmaninkomen zijn betrokken, zodat zij (dan) eveneens bij zijn inkomsten uit arbeid in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank ziet voorts geen grond om die gelden te verminderen vanwege bepaalde zijdens eiser naar voren gebrachte omstandigheden. Dat er in eisers geval premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid zou bestaan kan niet leiden tot de constatering dat bedoelde reserveringen voor een groot deel niet zouden hebben plaatsgevonden. De financieringsbronnen voor die reserveringen – zijdens eiser is aangevoerd dat die bronnen voor een deel zouden bestaan uit rente over het vermogen van de betrokken vennootschap(pen) – zijn niet van belang, nu het bij de toepassing van artikel 44 van de WAO gaat om de voordelen die direct of indirect verband houden met de door de uitkeringsgerechtigde verrichte arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in RSV 1991 nr. 13 en in RSV 2000 nrs. 162 en 224) en er een verband is tussen die reserveringen en de door eiser verrichte arbeid als directeur/groot-aandeelhouder van genoemde vennootschap(pen). Tenslotte wijst de rechtbank er op (zulks naar aanleiding van eisers stelling dat een deel van de hoge reservering over 1997 “voor 1996 als voorziening getroffen had moeten worden”) dat doorslaggevend is dat die hoge reservering feitelijk werd gedaan in het jaar 1997 (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gepubliceerd in USZ 2000 nr. 189) Gezien het vorenstaande heeft verweerder genoemde pensioenreserveringen terecht betrokken bij eisers inkomsten uit arbeid over 1997 en 1998." Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen en de inkomsten uit arbeid, zoals die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht en door de rechtbank zijn beoordeeld, nogmaals uitvoerig toegelicht aan de hand van een bij het hoger beroepschrift van zijn gemachtigde overgelegd “Overzicht en Toelichting op de Geconsolideerde Jaarrekeningen van [naam B.V.] over de periode 1981 tot en met (voorlopig) 2002” van de hand van appellant zelf. Voorts heeft de gemachtigde van appellant nog gewezen op het in eerste aanleg overgelegde rapport van de registerarbeidsdeskundige F.D. Kooistra van 3 december 2002. Ter zitting heeft appellant zijn bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen in zijn pleitnota toegespitst op het niet betrekken daarbij van de inverdienregeling. Volgens appellant zien zijn bezwaren tegen de vaststelling van de inkomsten uit arbeid over 1997 en 1998 in het bijzonder op het standpunt van het Uwv dat de rentebestanddelen en de premievrije toevoeging van de pensioen-reserve behoren tot de inkomsten uit arbeid. Ten slotte heeft appellant subsidiair nog gewezen op het feit dat een deel van de toevoeging pensioenreserve 1997 in feite betrekking heeft op 1996. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de van de zijde van appellant in hoger beroep en in het bijzonder ter zitting geformuleerde punten van geschil. De Raad tekent hierbij aan dat volgens zijn jurisprudentie bij de vaststelling van het maatmaninkomen van een dga van een vennootschap, zoals appellant, in beginsel dient te worden uitgegaan van hetgeen die dga in de vennootschap verdiende. Met inachtneming van deze grondregel merkt de Raad ten aanzien van de inverdienregeling – in aanvulling van hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen – op dat door appellant ter zitting desgevraagd is aangegeven dat de daarmee gemoeide gelden niet aan hem als loon zijn uitbetaald. Het is de Raad in dit verband overigens nog opgevallen dat de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Kooistra de visie van appellant ten aanzien van de inverdienregeling niet deelde. Inzake het standpunt van appellant ten aanzien van de vaststelling van de inkomsten uit arbeid overweegt de Raad – naast en in aanvulling op het oordeel van de rechtbank – dat ter zitting nog ter sprake is gekomen hetgeen de Raad in zijn uitspraken van 29 mei 2000 (USZ 2000,189) en 21 mei 2005 (RSV 2005,402) heeft overwogen omtrent het in aanmerking nemen van (éénmalige) pensioendotaties bij de toepassing van artikel 44 van de WAO en voorts dat bij die toepassing de vaststelling van de door de dga genoten inkomsten uit arbeid uitsluitend geschiedt in het licht van de systematiek van de WAO. In lijn met de uitspraak van 24 mei 2005 valt naar het oordeel van de Raad dan ook niet in te zien dat de op blz. 4 van het rapport van Kooistra vermelde posten die deel uitmaken van de pensioenvoorziening niet alle hebben te gelden als een direct (of indirect) voordeel verbonden aan de werkzaamheden van appellant en zijn positie als dga. Met betrekking tot het ter zitting als subsidiair vermelde geschilpunt onderschrijft de Raad geheel het oordeel van de rechtbank. De Raad is ten slotte uit de overigens summiere reactie van het Uwv van 2 maart 2006 niet gebleken dat, zoals de gemachtigde van appellant in zijn brief met bijlagen van 30 januari 2006 kennelijk meent, het besluit van het Uwv van 29 september 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingevolge de WAO met ingang van 22 maart 2004 is vastgesteld op 80 tot 100%, een wijziging meebrengt in het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in onder andere het bestreden besluit. Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) T.S.G. Staal.