Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0260

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2183 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand terecht afgewezen?


Uitspraak

05/2183 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 maart 2005, 04/841 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 4 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 mei 2006, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1954, ontving tot 1 juli 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 20 juli 2000 vroeg zij opnieuw om toekenning van algemene bijstand. Bij besluit van 14 augustus 2000 is haar Abw-uitkering toegekend met ingang van 1 juli 2000. Bij datzelfde besluit is appellante per dezelfde datum een maatregel opgelegd van 100% van de bijstand gedurende één maand. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Appellante heeft op 23 april 2004 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante van 1 tot 18 juli 2000 heeft gewerkt bij Coendershof en vervolgens verwijtbaar werkloos is geworden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College kunnen vaststellen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gestelde voorwaarde en behoeft de beroepsgrond die betrekking heeft op de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gestelde voorwaarde geen bespreking. Appellante heeft deze uitspraak gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Ingevolge deze bepaling bestaat recht op langdurigheidstoeslag indien aan alle daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. De Raad kan en zal zich hierna beperken tot hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB. Van de zijde van appellante is erop gewezen dat zij niet geschikt was voor de werkzaamheden die zij in 2000 bij Coendershof heeft verricht. Het College heeft naar aanleiding hiervan in zijn verweerschrift onder meer het volgende opgemerkt: “Wij zijn van mening dat de aanvraag om de langdurigheidstoeslag van mevrouw [appellante] terecht mede is afgewezen vanwege het niet voldoen aan de voorwaarde gesteld in artikel 36, eerste lid, onder c WWB. In dit artikel wordt als voorwaarde voor de langdurigheidstoeslag gesteld dat een betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden naar het oordeel van het college voldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Ten aanzien van deze voorwaarde bestaat er voor de gemeente dus enige beleidsvrijheid. Bij besluit d.d. 3 februari 2004 is besloten om deze voorwaarde ten aanzien van de periode vóór 1 januari 2004 zo in te vullen dat alleen getoetst wordt aan het zwaarste vergrijp waarvoor een maatregel is opgelegd, namelijk: verwijtbaar werkloos en het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid (productie 1). Met verwijtbaar werkloos wordt bedoeld het in artikel 3, vierde lid, onder b Maatregelenbesluit Abw, Ioaw, en Ioaz opgenomen “het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.” Uitgangspunt van de langdurigheidstoeslag is namelijk om aan personen die langdurig geen mogelijkheid hebben om door middel van inkomsten uit het inkomen te verhogen, een financiële ondersteuning te beiden. Artikel 36, eerste lid, onder c WWB voorkomt dat personen die niet meewerken aan hun arbeidsinschakeling en daardoor geen inkomsten uit arbeid hebben ontvangen, “beloond” worden met de langdurigheidstoeslag. Om te voorkomen dat personen die verwijtbaar werkloos zijn geraakt, maar geen inkomsten uit arbeid hebben ontvangen, te “belonen” met de langdurigheidstoeslag, wordt, gezien de geboden beleidsvrijheid, de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, onder c, WWB zo ingevuld dat, wanneer sprake is van verwijtbare werkloosheid, er geen recht op de langdurigheids-toeslag bestaat. Bij besluit d.d. 14 augustus 2000 is bij [appellante] een maatregel opgelegd vanwege het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking (artikel 3, vierde lid, onder d, Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz). Gezien de omstandigheden van betrokkene is de gedraging als licht verwijtbaar geclassificeerd. Belanghebbende heeft tegen dit besluit geen bezwaarschrift ingediend, waarmee het besluit vaststaat. Ondanks de lichte verwijtbaarheid van de gedraging is er niettemin sprake van verwijtbare werkloosheid en daarom zijn wij van mening dat de aanvraag om de langdurigheidstoeslag mede afgewezen kan worden op grond van artikel 36, eerste lid, onder c, WWB.”. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College met deze beleidsregel in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Deze beleidsregel is ook in overeenstemming met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boetes die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van een verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen. In het licht hiervan acht de Raad het niet onjuist dat in deze beleidsregel besloten ligt dat ook een maatregel wegens het in het verleden (verwijtbaar) niet behouden van arbeid als een voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB relevante gedraging wordt aangemerkt. De Raad stelt vervolgens vast dat gedurende de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB bedoelde periode aan appellante een maatregel is opgelegd in verband met een gedraging genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 4b, van het Maatregelen-besluit Abw, Ioaw en Ioaz, te weten het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Gelet hierop heeft het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag mede gehandhaafd op de grond dat appellante niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde en aldus gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake opgestelde beleidsregel. Anders dan appellante ziet de Raad in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Van strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is in dit geval dan ook geen sprake. Met het voorgaande is reeds gegeven dat het College de afwijzing van de aanvraag van appellante terecht heeft gehandhaafd. De Raad zal daarom in het midden laten wat er zij van hetgeen overigens namens appellante in hoger beroep is aangevoerd. Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling van het College tot schadevergoeding is gelet op het vorenstaande geen ruimte. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit. HE/266