Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0262

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4602 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is de aanvraag langdurigheidstoeslag terecht afgewezen omdat betrokkene voorafgaande aan de aanvraag gerekend over een ononderbroken periode van 60 maanden over een langere periode een inkomen heeft ontvangen dat hoger is dan de (voor hem geldende) bijstandsnorm?


Uitspraak

05/4602 WWB Centrale Raad van Beroep U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2005, 04/2219 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 4 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 mei 2006, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Betrokkene, geboren in 1956, ontvangt sinds 8 april 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 9 juni 2004 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft appellant deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft daarbij overwogen dat betrokkene voorafgaande aan de aanvraag gerekend over een ononderbroken periode van 60 maanden over een langere periode een inkomen heeft ontvangen dat hoger is dan de (voor hem geldende) bijstandsnorm. Bij besluit van 30 november 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en ten slotte beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen (waarbij appellant als verweerder is aangeduid): “Verweerder heeft het door hem ingenomen standpunt gebaseerd op de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verstrekte gegevens ter zake de aan eiser toekomende bruto WAO-uitkering. Verweerder heeft deze gegevens vervolgens herberekend naar netto-bedragen en deze vergeleken met de voor eiser toepasselijke bijstandsnorm. Uit deze vergelijking blijkt dat eisers inkomen uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering de betreffende bijstandsnorm overschrijdt met ca. € 0,30 per maand. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de genoemde vergelijking tevens de aan eiser toekomende vakantie-uitkering ingevolge de WAO heeft berekend en daarbij een percentage van 8,01 resp. 8,02 heeft gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte dit percentage hanteert en verwijst daartoe naar artikel 59b, eerste lid, van de WAO, waarin is bepaald dat de vakantie-uitkering 8% bedraagt van het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarop recht bestond in de periode van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder zich baseert op de uitkerings-specificaties, zoals deze aan eiser zijn verstrekt door het UWV. Verweerder heeft de vóór 2002 aan eiser toekomende WAO-uitkering vergeleken met de toepasselijke bijstandsnorm op basis van euro’s, terwijl de terzake op dat moment vigerende regelgeving de bedragen nog vermelde in guldens. Niet inzichtelijk is welke omrekenfactor hierbij door enerzijds het UWV en anderzijds verweerder is gehanteerd en in hoeverre de overschrijding van de bijstandsnorm aan verschillende omrekenfactoren kan worden toegerekend. De zich in het dossier bevindende specificaties daterend van na de invoering van de euro en daarmee in deze valuta gespecificeerd laten de volgende inkomsten en de daarmee te vergelijken bijstandsnormen zien, exclusief vakantie-uitkering: Datum ingang: WAO (netto per maand) Bijstand (netto per maand) 1 januari 2002 € 723,19 € 734,61 1 juli 2002 € 732,55 € 743,50 1 januari 2003 € 747,12 € 758,49 1 april 2003 € 747,99 € 760,15 1 juli 2003 € 749,73 € 761,94 1 januari 2004 € 761,04 € 758,49 1 april 2004 € 760,82 € 758,49 1 juli 2004 € 758,00 € 758,49 De rechtbank is van oordeel dat deze vergelijking voor zich spreekt. Met uitzondering van de periode vanaf 1 juli 2004 is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte aan deze specificaties de conclusie verbindt dat eisers inkomen de toepasselijke bijstandsnorm overstijgt. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder, nu eisers aanvraag is ingediend op 9 juni 2004 en derhalve vóór 1 juli 2004, waarbij eiser zich op het standpunt stelt de periode als bedoeld in artikel 36, derde lid, van de WWB ten tijde van de aanvraag is bereikt, de toeslag niet om die reden weigeren. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder het thans bestreden besluit onvoldoende zorgvuldigheid heeft voorbereid en het besluit in ieder geval deels op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Verweerder heeft mitsdien in strijd gehandeld met de artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.”. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij - samengevat - aangevoerd dat het door de rechtbank genoemde percentage van artikel 59b, eerste lid, van de WAO een bruto-percentage is. Appellante heeft bij de berekeningen naar een netto bedrag gevolg gegeven aan de rekenregels zoals die zijn voorgeschreven in artikel 5 van de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001 (Stcrt. 2000/254) respectievelijk artikel 12 van de Regeling WWB (Stcrt. 2003/204). Toepassing van deze rekenregels geeft als resultaat dat de betrokkene in ieder geval sedert 1 januari 2002 een netto-inkomen inclusief vakantietoeslag ontvangt dat de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm (met inbegrip van de vakantietoeslag) vermeerderd met de 20 % -toeslag als bedoeld in artikel 33 van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 25 van de WWB overschrijdt. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Artikel 36, derde lid, van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt. Een en ander houdt in dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden is bereikt (hierna: referteperiode). Dit betekent dat artikel 36 van de WWB er niet toe dwingt om de datum, waarop de aanvraag is gedaan als peildatum aan te merken. Voor een in 2004 gedane aanvraag geldt 1 januari 2004 als eerst mogelijke peildatum. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden (zie ook de heden gedane uitspraak, reg.nr. 05/6648 WWB). In dit geding staat centraal de vraag of betrokkene in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 2004 een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Indien dat het geval is dan volgt daaruit reeds dat appellant op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag terecht heeft afgewezen. Voor de beantwoording van de vraag hoe hoog het inkomen van de betrokkene in de referteperiode is geweest dient naar het oordeel van de Raad als regel te worden uitgegaan van het netto-inkomen zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen. Tot dat inkomen moet ook een eventuele vakantietoeslag ter zake van dat inkomen worden gerekend. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene in mei 2004 een bedrag van € 580,80 (netto) aan vakantietoeslag op zijn girorekening heeft ontvangen. Deze vakantietoeslag heeft betrekking op de gedurende de maanden juni 2003 tot en met mei 2004 uitbetaalde WAO-uitkering. Toerekening van de vakantietoeslag aan die maanden wijst uit dat betrokkene in ieder geval in een gedeelte van de hier aan de orde zijnde periode gedurende langere tijd een inkomen heeft ontvangen dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dat hier sprake is van een slechts geringe overschrijding doet hieraan niet af. Het vorenstaande leidt ertoe dat betrokkene ten tijde hiervan belang niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB gestelde voorwaarde, zodat appellant bij het besluit van 30 november 2004 de eerdere afwijzing van de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S.W.H. Peeters.