Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0327

Datum uitspraak2006-06-27
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602045/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland het wijzigingsplan "Jong Ontginningslandschap en de Wetering (Schapenhouderij Steenwijkerdiep-Noord)" vastgesteld.


Uitspraak

200602045/2. Datum uitspraak: 27 juni 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1. [verzoeker sub 1], gevestigd te [plaats], 2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland het wijzigingsplan "Jong Ontginningslandschap en de Wetering (Schapenhouderij Steenwijkerdiep-Noord)" vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2006, no. RWB/2005/4008, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 18 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, en verzoekers sub 2 bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van verzoekster sub 1 zijn aangevuld bij brief van 18 april 2006. Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij afzonderlijke brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. E.H. Davelaar, advocaat te Zwolle, verzoekers sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, vertegenwoordigd door A.P. van der Wal, ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het plan voorziet in wijziging van de bestemming "Landbouwgebied", zoals in het bestemmingsplan "Buitengebied Jong Ontginningslandschap en de Wetering" aan de gronden aan het Steenwijkerdiep-Noord ten oosten van huisnummer 12a is toegekend, in de bestemming "Agrarische bebouwing" teneinde de verplaatsing van de schapenhouderij van [partij] uit [plaats] mogelijk te maken 2.3.    Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe aan dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, omdat alternatieve locaties voor de vestiging van de schapenhouderij bestaan en ten onrechte niet is onderzocht in hoeverre het gebruik daarvan tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast acht verzoekster sub 1 het in strijd met het provinciale beleid om nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf midden in een door verweerder aangewezen karakteristiek waardevol landschap mogelijk te maken. Vanwege de ecologische bedrijfsvoering van de schapenhouderij zijn verzoekers voorts bevreesd voor het overbrengen van specifieke schapenziekten naar de eigen veehouderij. Daarnaast voeren zij aan dat de nieuwvestiging een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen zal meebrengen en tot verkeersgevaarlijke situaties ter plaatse zal leiden. Verzoekers hebben tevens bezwaren tegen het toestaan van rietverwerking ter plaatse. Ten slotte voert verzoekster sub 1 aan dat als gevolg van het plan de gronden in het kader van de herinrichting van Noordwest-Overijssel niet meer aan haar kunnen worden toebedeeld. Volgens haar klemt dat temeer, nu zij in het kader van die herinrichting een aantal van haar percelen zal moeten afstaan. Om onomkeerbare ontwikkelingen te voorkomen vragen verzoekers om schorsing van het bestreden besluit. 2.4.    Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij wijst er daarbij op dat de verplaatsing van de schapenhouderij plaatsvindt in het kader van de uitvoering van het landinrichtingsplan "Noordwest-Overijssel" en dat de nieuwe locatie in samenspraak met de landinrichtingscommissie voor de herinrichting van Noordwest-Overijssel is gekozen. 2.5.    Ingevolge artikel 23, onder D, van het bestemmingsplan "Jong Ontginningslandschap en de Wetering", voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan wijzigen in die zin dat ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf de bestemming "Landbouwgebied" wordt gewijzigd in de bestemming "Agrarische bebouwing". Aldus is bij de totstandkoming van dat bestemmingsplan de mogelijkheid gegeven om ter plaatse door middel van een wijzigingsplan de bestemming "Agrarische bebouwing" te realiseren. Daarmee is het planologische kader een gegeven. De Voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de in het bestemmingsplan "Jong Ontginningslandschap en de Wetering" opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan.    Anders dan verzoekers stellen, is ter zitting aannemelijk gemaakt dat het plangebied niet midden in een door verweerder als karakteristiek waardevol aangewezen landschap ligt. In zoverre is de nieuwvestiging van de schapenhouderij niet in strijd met het beleid. Voorts is van belang dat de gronden in Wetering-West, waar de schapenhouderij thans is gevestigd, in het landinrichtingsplan "Noordwest-Overijssel" als nieuwe natuur zijn aangeduid. De verplaatsing van de schapenhouderij is nodig om de bedrijfsvoering bij realisering van die bestemming te kunnen voortzetten. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd zal naar verwachting van de Voorzitter in de bodemprocedure dan ook niet tot het oordeel leiden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers door de vaststelling van het wijzigingsplan niet onevenredig in hun belangen worden getroffen. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.6.    De verzoeken dienen te worden afgewezen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Frenkel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006 206.