Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0331

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600481/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2004 heeft appellant (hierna: de Minister) het door [wederpartij] gedane verzoek om openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 21 januari 2004 (hierna: het IAB) gedeeltelijk ingewilligd.


Uitspraak

200600481/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1336 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 december 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] En appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2004 heeft appellant (hierna: de Minister) het door [wederpartij] gedane verzoek om openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 21 januari 2004 (hierna: het IAB) gedeeltelijk ingewilligd. Bij besluit van 24 september 2004 heeft de Minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 december 2005, verzonden op 19 december 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard, en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover het beroep gegrond is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 maart 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij besluit van 4 april 2006 heeft de Minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 27 april 2006 heeft [wederpartij] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 28 april 2006 heeft [wederpartij] gereageerd op het besluit van 4 april 2006. Deze brief is aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, ambtenaar van het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij brief van 11 mei 2004 heeft [wederpartij] de Minister verzocht hem op grond van de Wob alle onderliggende stukken van het IAB toe te sturen. Bij besluit van 27 mei 2004, zoals gehandhaafd bij besluit van 24 september 2004, heeft de Minister het verzoek ingewilligd door [wederpartij] een tweetal memoranda te doen toekomen na weglakken van een aantal passages. 2.2.     De Minister bestrijdt uitsluitend het oordeel van de rechtbank dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts de twee aan [wederpartij] verstrekte memoranda als onderliggende stukken van het IAB dienen te worden aangemerkt. Hij voert aan dat hij het verzoek van [wederpartij] heeft mogen opvatten als uitsluitend te zijn gericht op het verkrijgen van stukken die direct bij het opstellen van het IAB zijn gebruikt. 2.3.    Vast staat dat ten behoeve van de opstelling van het IAB door de Nederlandse ambassade in Moskou op verzoek van de Minister informatie is ingewonnen aan de hand van een door de Minister ingezonden Engelse vragenlijst, waarvan de beantwoording is vastgelegd in een verslag. Dit verslag (hierna: het Engelse verslag) is, zoals door de Minister ter zitting nader is toegelicht, gebruikt bij het opstellen van het aan [wederpartij] verstrekte memorandum van 30 december 2003. Dat memorandum is op zijn beurt gebruikt bij het opstellen van het IAB.    De Minister stelt dat, gelet op deze werkwijze, het Engelse verslag niet als onderliggend stuk van het IAB kan worden aangemerkt. Hij beroept zich daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005 in zaak no. 200500196/1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de niet openbaar gemaakte passages van de in die zaak verstrekte stukken niet viel af te leiden dat het betrokken ambtsbericht zou zijn gebaseerd op andere documenten dan het verslag van bevindingen waarvan de inhoud gedeeltelijk was verstrekt. In de onderhavige zaak staat echter vast dat ten behoeve van de totstandkoming van het IAB niet alleen de twee gedeeltelijk openbaargemaakte memoranda, maar ook het Engelse verslag is opgesteld. In de overweging in genoemde uitspraak dat een verzoek om openbaarmaking van de achterliggende stukken van een ambtsbericht mag worden opgevat als uitsluitend te zijn gericht op het verkrijgen van stukken die bij de opstelling van het ambtsbericht zijn gebruikt, kan in dit licht bezien dan ook niet worden gelezen dat een dergelijk verzoek mag worden opgevat als louter te zijn gericht op het verkrijgen van stukken die direct - in de door de Minister bedoelde zin - zijn gebruikt bij het schrijven van het ambtsbericht. Het standpunt van de Minister is dan ook onjuist. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet valt in te zien dat onder het verzoek van [wederpartij] om toezending van alle onderliggende stukken van het IAB iets anders moet worden verstaan dan het verzoek om openbaarmaking van alle stukken die aan de totstandkoming van het IAB ten grondslag hebben gelegen, dus ook van het ten behoeve daarvan opgestelde Engelse verslag.    Dat, zoals de Minister terecht heeft aangevoerd, de rechtbank niet een rapport van de Nationale Ombudsman dat niet door partijen was overgelegd, bij haar beoordeling had mogen betrekken leidt niet tot vernietiging van haar uitspraak, nu daaruit blijkt dat het oordeel van de rechtbank niet op dat rapport is gebaseerd. Hetzelfde geldt voor de overweging van de rechtbank over de belemmering die [wederpartij] door de weigering van de Minister ondervindt bij zijn controle- en verweermogelijkheden met betrekking tot zijn asielaanvraag. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. 2.5.    Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 4 april 2006. In dat besluit heeft de Minister de weigering het Engelse verslag aan [wederpartij] te verstrekken wederom gebaseerd op het standpunt dat dat verslag niet direct bij het opstellen van het IAB is gebruikt. Gelet op hetgeen in hiervoor is overwogen, dient dit besluit derhalve - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd en dient de Minister opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen. 2.6.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:; I.    bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen; II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 april 2006, DJZ/BR 388/2006, gegrond; III.    vernietigt dit besluit; IV.    veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Mathot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 413.