
Jurisprudentie
AY0335
Datum uitspraak2006-06-28
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603603/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603603/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "E.ON Benelux Generation N.V." (thans: "E.ON Benelux N.V."; hierna: vergunninghoudster) een deelrevisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van elektriciteit door middel van het verbranden van kolen en afvalstoffen gelegen aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200603603/2.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "E.ON Benelux Generation N.V." (thans: "E.ON Benelux N.V."; hierna: vergunninghoudster) een deelrevisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van elektriciteit door middel van het verbranden van kolen en afvalstoffen gelegen aan de Coloradoweg 10 te Rotterdam. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2006, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en ir. J.S.A. Dekker, medewerkers van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door E. Noks, M.J. van Basten en R. van Rij.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening beperkt tot de emissie en immissie van zware metalen, waaronder mede de hoogte van de schoorstenen en het ontbreken van een actief kool injectie.
2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit deze bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast of indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekt de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging.
2.5. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening. Het in werking treden van de vergunning brengt geen verandering in de huidige feitelijke emissies en immissies van zware metalen, omdat afvalstoffen al worden meegestookt op grond van een gedoogbeschikking.
2.5.1. De vergunning ziet onder meer op het verwijderen van de warmtewisselaars in de rookgassen (GAVO), het installeren van twee DeNOX installaties en het plaatsen van twee schoorstenen van 120 meter die lager zijn dan de reeds bestaande schoorstenen. Los van het meestoken van afvalstoffen hebben deze maatregelen effecten op de emissie en immissie van zware metalen vanwege de inrichting. Op dit punt kan daarom niet worden geoordeeld dat verzoeker in zoverre geen spoedeisend belang heeft.
2.6. Verzoeker vreest dat de emissie naar de lucht van zware metalen sterk zal toenemen door het meestoken van afvalstoffen. Hij voert aan dat in strijd met het BREF document "Reference document on Best Available techniques for large combustion plants" (hierna: BREF-document) geen actief kool injectie is voorgeschreven voor deze toegenomen emissie van zware metalen. Verder stelt hij dat in de vergunning ten onrechte voor bepaalde meestookstoffen hogere en lagere concentratiewaarden van zware metalen zijn bepaald dan zijn aangevraagd.
2.6.1. De Voorzitter stelt voorop dat de maximale concentratiewaarden van zware metalen in de meestookstoffen in de aanvraag en de vergunning overeenkomen. Hij wijst daarbij op bijlage B behorende tot de aanvulling op het milieueffectrapport, dat behoort tot de aanvraag, en bijlage 2 behorende tot het bestreden besluit.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in het BREF-document een actief kool injectie wordt aangemerkt als beste beschikbare techniek in het geval dat het meestoken van afvalstoffen een aanmerkelijke toename van de emissie van zware metalen tot gevolg heeft. Volgens verweerder veroorzaakt het meestoken van afvalstoffen in dit geval een geringe toename (6%) van de emissie van zware metalen. Een actief kool injectie hoeft daarom in deze inrichting niet te worden toegepast. De Voorzitter acht het standpunt van verweerder niet onjuist. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de grenswaarden voor zware metalen aansluiten bij toepassing van de beste beschikbare technieken. Gezien de hoogte van de emissiegrenswaarden heeft verweerder zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de emissiegrenswaarden voor zware metalen de nadelige gevolgen vanwege de inrichting in zoverre voldoende worden beperkt. Op dit punt bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verzoeker heeft bezwaar tegen lagere schoorstenen dan de bestaande schoorstenen van 170 meter. Hij vreest ten gevolge daarvan voor een toename van de immissie van zware metalen doordat een minder goede verspreiding optreedt.
2.7.1. Uit de aanvulling op het milieueffectrapport kan worden afgeleid dat lagere schoorstenen zorgen voor een minder goede verspreiding van zware metalen. De immissie van zware metalen neemt ten gevolge van lagere schoorstenen in zeer geringe mate toe. Daar staat tegenover dat vergunninghoudster ter zitting heeft gesteld dat, gezien de kenmerken van de inrichting, schoorstenen van 170 meter niet in de buurt van de rookgasontzwaveling kunnen komen te staan. Verplaatsing van de schoorstenen zou ertoe leiden dat het energieverbruik omhoog zou gaan. Daarnaast zullen met het plaatsen van deze schoorstenen op een andere plek binnen de inrichting, indien al mogelijk, hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn volgens verweerder voor een inrichting als deze niet redelijk. Gezien het voorgaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schoorstenen van 120 meter toereikend zijn om de immissie van zware metalen zoveel mogelijk te beperken. In zoverre is er geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. De Voorzitter ziet aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
372.