Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0343

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508385/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1000,00 per maand met een maximum van € 25.000,00, ingaande 10 weken na de verzendatum van het besluit, gelast de op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalten, sectie […], gebouwde overkapping in het verlengde van de woonkamer van het zomerhuisje, het gedeelte waarmee de berging is uitgebreid en het zwembad, te verwijderen.


Uitspraak

200508385/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/816 GEMWT van de rechtbank Zutphen van 26 augustus 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Aalten. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalten (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 1000,00 per maand met een maximum van € 25.000,00, ingaande 10 weken na de verzendatum van het besluit, gelast de op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalten, sectie […], gebouwde overkapping in het verlengde van de woonkamer van het zomerhuisje, het gedeelte waarmee de berging is uitgebreid en het zwembad, te verwijderen. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door B. Mennink, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.2.    Niet in geschil is dat appellant de overkapping bij het zomerhuis, het zwembad en de uitbreiding van de berging heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. 2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4.    In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat het college het besluit van 12 mei 2004 terecht heeft genomen. Het besluit diende door de rechtbank te worden getoetst, uitgaande van de feiten die zich hadden voorgedaan ten tijde van het nemen ervan (ex tunc toetsing). De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 februari 2004, in zaak no. 200305588/1, overwogen dat het college terecht had geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de gewraakte bouwwerken wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Mede gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisering bestond. 2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisering bestaat, aangezien een nieuw bestemmingsplan is goedgekeurd, dat legalisering van de gewraakte onderdelen van de bebouwing mogelijk maakt. Volgens appellant is niet uit te sluiten dat aan de woning, met inbegrip van de overkapping en de uitbreiding van de berging, naar aanleiding van de aanhangige beroepsprocedure met betrekking tot het nieuwe bestemmingsplan alsnog een woonbestemming zal moeten worden toegekend.    Voor zover de last onder dwangsom betrekking heeft op verwijdering van het zwembad betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan op het perceel een zwembad met een oppervlakte van maximaal 20 m2 is toegestaan, zodat in elk geval een deel van het bestaande zwembad zal kunnen worden gelegaliseerd.    In verband hiermee betoogt appellant dat de rechtbank tevens heeft miskend dat een te hoge dwangsom is opgelegd. 2.5.1.     Het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 2004", waarop appellant zich beroept, is als ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd op 16 augustus 2004, vastgesteld op 14 december 2004 en goedgekeurd op 28 juni 2005. Dit bestemmingsplan kan derhalve bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank met betrekking tot het besluit van 12 mei 2004 tot het juiste oordeel is gekomen geen rol spelen.    De constatering dat het nieuwe bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Recreatiewoningen" de bouw van een zwembad met een maximale oppervlakte van 20 m2 mogelijk maakt, leidt voorts niet tot de conclusie dat concreet uitzicht bestaat op legalisering van het bestaande zwembad, doch enkel tot de slotsom dat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan het verlenen van een bouwvergunning voor een zwembad met een maximale oppervlakte van 20 m2. Een daartoe strekkende bouwaanvraag, ook indien deze feitelijk gericht zou zijn op het terugbrengen van de oppervlakte van het bestaande zwembad tot een oppervlakte van 20 m2, zou immers zien op het tot stand brengen van een geheel ander bouwwerk dan het thans aanwezige. Gelet hierop valt voorts niet in te zien dat, zoals appellant stelt, de opgelegde dwangsom te hoog is.    Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van appellant. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college op grond van het nieuwe bestemmingsplan van handhavend optreden had dienen af te zien. 2.5.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 17-392.