
Jurisprudentie
AY0347
Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507285/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507285/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf aan de [locatie], kavel […], te Ermelo (hierna: het perceel) voor 1 juli 2002 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom.
Uitspraak
200507285/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1274 van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] gelast de permanente bewoning van het recreatieverblijf aan de [locatie], kavel […], te Ermelo (hierna: het perceel) voor 1 juli 2002 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003 heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2004, zaak no. 200306212/1 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 11 augustus 2003 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 mei 2002 vernietigd.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, doch het besluit van 20 december 2001 met ingang van 15 september 2003 ingetrokken.
Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2004 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 november heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [wederpartij]. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en K.E. Arends, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. [wederpartij] is, met kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan haar bij voormelde uitspraak van 24 maart 2004 gegeven beslissing heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 17 mei 2002 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu het college, gelet op de door [wederpartij] in bezwaar overgelegde "Meldebescheinigung", het besluit van 20 december 2001 niet zonder nader onderzoek onverkort in bezwaar had kunnen handhaven. Daartoe heeft de Afdeling als volgt overwogen:
"In aanmerking nemende dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de burgemeester van Unna (Duitsland) op 17 januari 2002 afgegeven Meldebescheinigung moet worden aangemerkt als een bewijs van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Unna, heeft het college ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de overtreding inmiddels was beëindigd en of er aanleiding was het dwangsombesluit met ingang van die datum te herroepen. Dat klemt te meer nu - in het licht van het voorgaande - de aan het besluit van 17 mei 2002 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende houvast bieden voor het oordeel dat de overtreding na 17 januari 2002 voortduurde en het maximum aan dwangsommen (nog) niet was verbeurd. De Afdeling merkt in dat verband op dat de in het bestreden besluit genoemde controlegegevens slechts betrekking hebben op de periode december 2000 tot en met juni 2001".
2.2. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank door te overwegen dat het college onvoldoende nader onderzoek heeft verricht buiten de grenzen van het geschil is getreden. Met die overweging is de rechtbank ingegaan op het betoog van [wederpartij] dat geen van de door het college opgevoerde bewijsmiddelen kan leiden tot de conclusie dat hij vanaf januari 2002 tot 15 september 2003 zijn vaste verblijfplaats in het recreatieverblijf op het perceel heeft gehad.
2.3. Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende is onderzocht dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel per 17 januari 2002 is beëindigd.
2.3.1. De rechtbank heeft uit de uitspraak van 24 maart 2004 ten onrechte afgeleid dat het college aan de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts feiten en omstandigheden ten grondslag mocht leggen die zijn voortgekomen uit onderzoek dat na die uitspraak is verricht.
Voorts klaagt het college terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het administratieve onderzoek dat hij heeft uitgevoerd, een vermoeden oplevert dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf na 17 januari 2002 is voortgezet. Daartoe wordt overwogen dat de door de burgemeester van Unna op 17 januari 2002 afgegeven Meldebescheinigung onverlet laat dat [wederpartij] en zijn echtgenote tot 4 november 2003 tevens waren opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie van Ermelo met vermelding van het perceel als vestigingsadres. Dat, naar de rechtbank van betekenis heeft geacht, [wederpartij] in het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 december 2001 heeft gemeld dat hij naar Unna is verhuisd en dat hij wacht op een bevestiging van aanpassing van de gemeentelijke administratie, neemt niet weg dat hij tot 4 november 2003 heeft nagelaten om op de voorgeschreven wijze aangifte van vertrek te doen. Voorts heeft het college terecht van belang geacht dat in het door de Kamer van Koophandel Veluwe en Twente gehouden handelsregister, tot 1 juni 2002 het perceel is vermeld als adres van [wederpartij] en van een besloten vennootschap, waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. De rechtbank heeft daaraan ten onrechte geen betekenis gehecht. Anders dan zij daartoe heeft overwogen, is die inschrijving geen direct gevolg van de wijze waarop [wederpartij] in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven.
Ook uit de door het college aan het besluit van 27 juli 2004 ten grondslag gelegde controlegegevens van MB-AII, heeft hij het vermoeden mogen afleiden dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf na 17 januari 2002 is voortgezet. Uit die gegevens blijkt dat het recreatieverblijf in de periode na 17 januari 2002 regelmatig een bewoonde indruk heeft gemaakt en [mevrouw] daar enkele malen is gezien. Het college heeft het op basis van die gegevens echter niet aannemelijk geacht dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf na 15 september 2003 is voortgezet. [wederpartij] heeft daartegen ingebracht dat zijn echtgenote op 23 januari 2003 hun dochter daar heeft bezocht. Die omstandigheid verklaart, wat daarvan zij, niet haar aanwezigheid in het recreatieverblijf op de overige data dat zij daar volgens de controlegegevens van MB-AII is gezien. Voorts heeft [wederpartij] niet gereageerd op stukken die zijn verzonden naar het adres, vermeld op de Meldebescheinigung, en konden aangetekend naar dat adres verzonden stukken niet voor ontvangst worden aangeboden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college zich met verwijzing naar voormelde feiten en omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat de permanente bewoning van het recreatieverblijf na 17 januari 2002 is voortgezet. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college enig feitelijk onderzoek naar de feitelijke situatie te Unna in de periode waarvan [wederpartij] heeft gesteld dat hij daar zijn hoofdverblijf had, niet heeft mogen nalaten. Zij heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 27 juli 2004 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. Gelet hierop zal de Afdeling de overige door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.5. Het betoog van [wederpartij] dat het college ten onrechte heeft nagelaten om de zogeheten toverformule toe te passen, treft geen doel. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet kan worden toegepast omdat naar objectieve maatstaven zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig het bestemmingsplan nog steeds mogelijk is. Niet valt immers in te zien dat het gebruik van het perceel ten behoeve van verblijfsrecreatie niet meer mogelijk is.
2.6. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het besluit van 27 juli 2004 in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de Fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De daarbij aan hem opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe het in strijd met artikel 26 van de voorschriften van het bestemmingsplan, gelezen in samenhang met artikel 10, van die voorschriften, permanent bewonen van het recreatieverblijf te beëindigen. De last is niet gericht op leedtoevoeging en is evenmin leedtoevoegend van aard. Reeds daarom kan [wederpartij] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het opleggen van de last onder dwangsom in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
Gelet op voormelde strekking van de aan [wederpartij] opgelegde last, faalt het betoog dat het besluit van 27 juli 2004 in strijd is met artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) evenzeer. Nu de last ertoe strekt overtreding van voorschriften van het bestemmingsplan te beëindigen, is die immers opgelegd in het belang van bescherming van de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het IVBPR. Ook het beroep van [wederpartij] op artikel 17 van het IVBPR faalt. Voorzover ten gevolge van het opleggen van de last onder dwangsom al sprake is van inmenging in het privéleven van [wederpartij], valt, gelet op het voorgaande, niet in te zien dat die inmenging willekeurig is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan [wederpartij] betoogt, uit artikel 10 van de planvoorschriften, dat een omschrijving van de bestemming "Verblijfsrecreatie" omvat, gelezen in samenhang met het in artikel 26 opgenomen gebruiksverbod, niet volgt dat het verblijven in een recreatiewoning naar willekeur kan worden aangemerkt als permanente bewoning.
2.7. Voorts beroept [wederpartij] zich op het recht op vrij verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Dit recht ziet echter op het verkeer van kapitaal tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap. Nu het geschil daarop geen betrekking heeft, is reeds om die reden van een schending van dit recht geen sprake, zodat het betoog faalt.
2.8. [wederpartij] betoogt dat het door het college gevoerde gedoogbeleid in strijd is met de wet en dat niet valt in te zien waarom tegen het permanente gebruik van bepaalde bewoners niet handhavend wordt opgetreden en tegen hem wel. Het beroep dat [wederpartij] aldus op het gelijkheidsbeginsel doet, faalt eveneens. Het handhavingsbeleid van het college is op 14 maart 1996 vastgesteld en bekendgemaakt. De bewoners van recreatiewoningen die konden aantonen op dat moment in een recreatiewoning te wonen, konden onder voorwaarden in aanmerking komen voor een persoonlijke gedoogstatus. Volgens het college kon voor bewoners van recreatiewoningen vanaf dat moment duidelijk zijn dat handhavend tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen zou worden opgetreden, althans behoorde het dat voor hen te zijn. Voor het oordeel dat het college dat beleid bij het besluit van 27 juli 2004 niet heeft mogen toepassen, is geen grond. Nu [wederpartij] pas op 19 oktober 1999 in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven, zijn de bewoners die een gedoogstatus hebben gekregen gelijk noch rechtens vergelijkbaar met [wederpartij].
Voorzover [wederpartij] betoogt dat het college met het opleggen van de last onder dwangsom artikel 26 IVBPR heeft geschonden omdat het aldus discrimineert op grond van eigendom, treft dat betoog geen doel reeds omdat het college niet op die grond handhavend tegen [wederpartij] is opgetreden, maar vanwege het gebruik dat hij in strijd met het bestemmingsplan van het perceel maakt. Zodanig optreden hoeft niet beperkt te blijven tot eigenaren.
2.9. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2005 in zaak no. 04/1274;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
313-499.