Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0361

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507035/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een bedrijf ten behoeve van het actief inzamelen, be- en verwerken van afval voor hergebruik, grond- en sloopwerken met bijbehorende activiteiten, zoals wegen van vrachten, reparaties in werkplaatsen, laden en lossen op een laad- en loskade en kantoorwerkzaamheden gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 augustus 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507035/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heineken Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam, 2.    de vereniging "Samenwerkingsverband De Rietvelden/ De Vutter/ Rivu" en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Bossche Containerterminal B.V.", beide gevestigd te 's-Hertogenbosch, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sligro Foodgroup Nederland B.V.", gevestigd te Veghel, 3.    het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een bedrijf ten behoeve van het actief inzamelen, be- en verwerken van afval voor hergebruik, grond- en sloopwerken met bijbehorende activiteiten, zoals wegen van vrachten, reparaties in werkplaatsen, laden en lossen op een laad- en loskade en kantoorwerkzaamheden gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 augustus 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, en appellant sub 3 bij brief van 8 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 augustus 2005. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 januari 2006. Bij brief van 6 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 maart 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.E. Lenglet, advocaat te 's-Hertogenbosch, en mr. H.M.H. van der Steen, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en mr. ing. F.G. Veurink, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [partijen]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Verweerder en vergunninghoudster hebben ter zitting gesteld dat het beroep van appellante sub 3, voor zover het de aanvulling van het beroep per brief van 17 februari 2006 betreft, buiten behandeling gelaten moet worden wegens het niet binnen redelijke termijn aanvullen van het beroepschrift. 2.2.1.    Appellante sub 3 heeft in de brief van 17 februari 2006 een aanvulling gegeven op haar reeds bij brief van 8 september 2005 ingediende beroep. De Afdeling is van oordeel dat deze aanvulling een uitwerking van de reeds aangevoerde beroepsgronden is die binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden als tijdig ingediend moeten worden beschouwd. 2.3.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2, dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.    Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.    In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien, voor zover hier van belang, verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. 2.4.    Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.    Artikel 53 van de Wet geluidhinder is één van de bepalingen die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moet worden genomen. 2.5.    De inrichting van vergunninghoudster is gelegen op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein "Rietvelden-Ertveld" waarvan de geluidzone in de zin van artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder bij koninklijk besluit van 14 mei 1990 is vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat in oostelijke, zuidelijke en westelijke richting de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens groter is dan de vastgestelde 50 dB(A). De inrichting beslaat het door vergunninghoudster aangekochte gedeelte van het terrein waar voorheen de besloten vennootschap "Cehave Landbouwbelang Voeders B.V." (hierna: Cehave) gevestigd was. Vergunninghoudster heeft, gezien de aanvraag, voor dit gedeelte van het genoemde terrein, hetgeen ongeveer de helft van het voormalige Cehave terrein omvat, om onderhavige revisievergunning verzocht. 2.6.    Appellanten stellen dat het bestreden besluit in strijd met de Wet geluidhinder is genomen. Zij voeren aan dat reeds in de vóór het nemen van het bestreden besluit bestaande situatie aan de verschillende inrichtingen op het industrieterrein een zodanige geluidruimte was toegekend en werd benut, dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde geluidwaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschreed. Door hen wordt gesteld dat uitgaande van de representatieve bedrijfssituatie die overschrijding niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen, maar dat de overschrijding zelfs toeneemt. 2.6.1.    Verweerder heeft naar voren gebracht dat met het onherroepelijk worden van de revisievergunning de bijdrage aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens als gevolg van de onderliggende vergunning, zoals destijds verleend aan Cehave, komt te vervallen. Gelet op de omstandigheid dat de in voorschrift 3.1.1 van de vergunning gestelde geluidgrenswaarden beduidend lager zijn dan die in de onderliggende vergunning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen verdere toename van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens zal optreden. Volgens verweerder zal het verlenen van deze vergunning dienen als een sanering van de bestaande geluidbelasting. 2.6.2.    Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.    Ingevolge het vierde lid van dit artikel vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt. 2.6.3. Indien voor een inrichting een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn dat dientengevolge een nieuwe inrichting dan wel een inrichting van een geheel andere aard tot stand komt, verzet het stelsel van de Wet milieubeheer zich er in een dergelijke situatie niet tegen dat in plaats van een oprichtingsvergunning een revisievergunning wordt verleend.    Verweerder heeft met het bestreden besluit beoogd een revisievergunning te verlenen aan vergunninghoudster voor de aangevraagde activiteiten binnen de inrichting die feitelijk zal worden opgericht op het gedeelte van het voormalige Cehave terrein dat door vergunninghoudster is aangekocht. Gezien het vorenstaande dient de bij het bestreden besluit verleende vergunning te worden aangemerkt als een revisievergunning voor slechts dat onderdeel van de voormalige inrichting van Cehave waarmee de door vergunninghoudster aangevraagde verandering samenhangt, zodat ook slechts dat onderdeel van de onderliggende vergunning van Cehave komt te vervallen. Daardoor komt, gelet op artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer, de onderliggende vergunning niet te vervallen voor het gedeelte van het terrein waarop de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning geen betrekking heeft. Verweerder heeft dit miskend.    Verweerder heeft zich er derhalve ten onrechte niet van vergewist in hoeverre de nog immer vergunde activiteiten en werkzaamheden op het resterende deel van het terrein een bijdrage leveren aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en derhalve in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.7.    Reeds hierom treffen de beroepen van appellanten doel en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd behoeft gelet hierop geen verdere bespreking meer. 2.8.    Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 3 is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2005, kenmerk 1116266; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,17 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zeventien cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellanten sub 2 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellant sub 3 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Zegveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 43-495.