Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0390

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507122/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 februari 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de bezwaren van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om schadevergoeding gegrond verklaard, een proceskostenvergoeding van € 161,00 toegekend en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200507122/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04 / 265 BELEI FEE van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2005 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de bezwaren van appellanten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om schadevergoeding gegrond verklaard, een proceskostenvergoeding van € 161,00 toegekend en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 11 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.Q.C. Tak, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Mulder, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank heeft, anders dan de gemachtigde van appellanten betoogt, terecht geoordeeld dat de beroepen zijn ingesteld namens 134 personen, genoemd in het aan de uitspraak gehechte overzicht, nu alleen deze personen een verzoek om schadevergoeding hebben ingediend en in de bijlage bij het beroepschrift van 18 februari 2004 uitdrukkelijk is aangegeven dat sprake is van even zovele bezwaar- en beroepschriften. De Afdeling gaat er vanuit dat ook alleen die personen hoger beroep hebben ingesteld. De hoger beroepen worden op naam van [appellant] en anderen gesteld, nu [belanghebbende] voorkomt op de door de gemachtigde ter zitting bij de rechtbank overgelegde lijst van 90 personen, ten aanzien waarvan het ervoor moet worden gehouden dat zij hun beroep bij de rechtbank hebben ingetrokken.         2.2.    Bij besluit van 25 oktober 1994 heeft de Minister toepassing gevend aan artikel 27 van de Luchtvaartwet (verder: de Lvw) gelezen in samenhang met artikel 24 van deze wet, onder intrekking van de aanwijzing van 26 oktober 1971, de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht (thans genaamd: Maastricht Aachen Airport, verder: MAA) opnieuw vastgesteld (verder: het A-besluit). In het A-besluit zijn onder meer geluidzones rondom MAA vastgesteld en wordt de aanleg van de oostwest-baan mogelijk gemaakt. 2.2.1.    Bij uitspraak van 2 mei 1997, in de zaken nos. F10.95.0007 en F10.95.0008, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de 35 Ke-zone overeenkomstig een bij die uitspraak behorende kaart vastgesteld. Op deze kaart is de 35 Ke-zone zoals die zich in 1995 heeft voorgedaan, neergelegd. 2.2.2.    Bij uitspraak van 8 januari 1998, in de zaken nos. E10.95.0026 tot en met E10.95.0085 met uitzondering van E10.95.0028, 0037, 0041, 0048, 0054, 0055, 0060, 0077, 0079 heeft de Afdeling overwogen dat de planologische kernbeslissing Structuurschema burgerluchtvaartterreinen (verder: SBL) niet kan worden aangemerkt als een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) en de Lvw. Zij heeft daarbij - voor zover thans van belang - de beroepen tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van het A-besluit gegrond verklaard en deze beslissing vernietigd. 2.2.3.    Bij de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen van 17 december 1998 (Stb. 721) is het SBL met terugwerkende kracht rechtsgeldigheid toegekend. Het SBL is ingevolge deze wet tot 31 december 2003 een van kracht zijnd plan, als bedoeld in de WRO en Lvw. 2.2.4.    Bij brief van 7 januari 1999 heeft de Minister, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Staten-Generaal medegedeeld niet over te gaan tot realisering van de oostwestbaan en de lopende procedure ter zake te beëindigen. Teneinde dit te bewerkstelligen is het A-besluit ambtshalve gewijzigd in het IA-besluit van 28 april 2000. Het IA-besluit legt wat betreft de 35 Ke-zone de in 1995 bestaande situatie vast. Voorts biedt de 40 Ke-zone de wettelijke basis voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. 2.2.5.    Bij besluiten van 26 januari 2001 heeft de Minister opnieuw beslist op de tegen het A-besluit ingediende bezwaren en voor het eerst beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren. Hiertegen zijn beroepen ingesteld. 2.2.6.    Bij uitspraak van 11 september 2002, no. 200100668/1 heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beroepen gericht tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit niet-ontvankelijk zijn verklaard en de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit gedeeltelijk is vernietigd. 2.2.7.    Bij besluit van 10 december 2002 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (verder: de Staatssecretaris) opnieuw beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren. 2.2.8.    Bij besluit van 15 september 2003 heeft de Staatssecretaris het IA-besluit gewijzigd. 2.2.9.    Tegen de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit en tegen het besluit van 15 september 2003 zijn beroepen ingesteld. 2.2.10.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, no. 200300099/1 heeft de Afdeling op de beroepen beslist in die zin dat de beslissing op bezwaar inzake het IA-besluit gedeeltelijk en het besluit van 15 september 2003 geheel is vernietigd. 2.2.11.    Bij besluit van 29 april 2004 heeft de Staatssecretaris opnieuw beslist op de tegen het IA-besluit ingediende bezwaren en heeft zij het IA-besluit gewijzigd ten behoeve van een verlenging van de werkingsduur tot 1 januari 2005 naar aanleiding van de uitspraak van 25 februari 2004. Hiertegen zijn beroepen ingesteld. 2.2.12.    Bij uitspraak van 9 februari 2005, no. 200404655/1, heeft de Afdeling - voor zover thans van belang - de beroepen ongegrond verklaard. 2.3.    In artikel 15, eerste lid, van het IA-besluit is bepaald dat aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voor zover de schade niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.    In het tweede lid is bepaald dat aan degene die schade heeft geleden als gevolg van het aanvankelijke voornemen om de oostwestbaan aan te leggen, zoals voorzien in het A-besluit, op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.    In het derde lid is bepaald dat op de behandeling van het verzoek de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 van overeenkomstige toepassing is.    In artikel 16 van het IA-besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan degene die op 25 oktober 1994 met een woonadres binnen de 40 Ke-geluidcontour, als bedoeld in artikel 5 van dit besluit, stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeenten Beek of Meerssen, op aanvraag een jaarlijkse vergoeding wordt toegekend over de periode 1 oktober 1988 tot de datum van inwerkingtreding van het besluit.    In het derde lid is bepaald dat de aanvraag om een vergoeding wordt gedaan binnen 6 maanden na inwerkingtreding van dit besluit op een door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld formulier. 2.4.    Appellanten hebben bij brief van 17 september 2002 verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van het A-besluit van 25 oktober 1994 en het IA-besluit van 28 april 2000. De beweerdelijk geleden schade houdt verband met vliegverkeer op de luchthaven en bestaat uit kosten van woningisolatie, gederfd woongenot en schoonmaakkosten van (on)roerende zaken, zoals tuinmeubilair. 2.5.    In het besluit op bezwaar van 16 februari 2004 heeft de Minister de  bezwaren tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om schadevergoeding gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 161,00 toegekend. Voorts heeft de Minister het verzoek van appellanten om schadevergoeding conform het advies van de deskundigencommissie nadeelcompensatie Meerssen van 31 oktober 2003 (hierna: de commissie) afgewezen en aan de afwijzing mede ten grondslag gelegd dat er geen rechtstreeks verband is tussen de gestelde schade en het A-besluit dan wel het IA-besluit. 2.6.    De rechtbank heeft de beroepen tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Minister bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling naar aanleiding van het gegrond verklaren van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken om schadevergoeding, het gewicht van de zaak terecht als "licht" heeft aangemerkt. Voorts heeft de Minister de verzoeken van 17 september 2002 terecht gekwalificeerd als verzoeken om nadeelcompensatie en is bij de beoordeling ervan terecht uitgegaan van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. Appellanten hebben voorts geen omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de rechtbank tot het oordeel noopten dat de Minister het advies van de commissie niet aan de besluitvorming ten aanzien van het verzoek ten grondslag heeft mogen leggen. Ook heeft de Minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de gestelde schade en het A-besluit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak no. 200406260/1. Evenmin is er sprake van een causaal verband tussen de gestelde schade en het IA-besluit, nu het luchtverkeer ook reeds mogelijk was voordat het IA-besluit werd genomen. In het verlengde daarvan is de Minister terecht niet toegekomen aan de vaststelling van de schade aan de hand van de individuele schaderapporten. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat er in deze zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 2.7.    Voor zover appellanten in hun hoger beroepschrift hebben verwezen naar de grieven die zij bij de rechtbank hebben ingebracht tegen de beslissing op bezwaar, treft dat geen doel, omdat deze grieven op een begrijpelijke en juiste wijze door de rechtbank zijn weergegeven en beoordeeld. 2.7.1.    Eerst ter zitting in hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ten onrechte niet heeft onderzocht of niet wegens bijzondere omstandigheden toekenning van schadevergoeding in de rede had gelegen. Daartoe hebben zij aangevoerd dat eerst bij het A-besluit is voldaan aan de in de wet van 7 juni 1978 (Stb. 1978, 354) neergelegde verplichting tot het instellen van geluidzones en dat door het niet-tijdig zoneren ook buiten de in artikel 16 van het IA-besluit genoemde 40 Ke-zone onevenredige schade is ondervonden, die voor vergoeding in aanmerking behoort te komen.   2.7.2.    Dit betoog treft geen doel. Zoals hiervoor, onder 2.6. en 2.7., is overwogen, heeft de Minister de verzoeken van appellanten terecht gekwalificeerd als verzoeken om nadeelcompensatie als bedoeld in artikel 15 van het IA-besluit. Voor zover appellanten de grondslag van hun verzoeken beogen te verbreden door in hoger beroep voor het eerst een beroep te doen op artikel 16 van het IA-besluit en in het verlengde daarvan betogen dat toepassing van een aan een beleidsregel inherente afwijkingsbevoegdheid de Minister noopt tot vergoeding van schade, is dat niet mogelijk. De door de rechtbank beoordeelde afwijzing van de verzoeken heeft daarop geen betrekking en hoefde daarop ook geen betrekking te hebben, zodat dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden en thans buiten beschouwing dient te blijven.    Voor zover het betoog van appellanten aldus moet worden begrepen dat het mogelijk moet zijn om schade ten gevolge van het niet- tijdig zoneren van het MAA te verhalen op grond van de algemene in artikel 15 neergelegde compensatieregeling, omdat zij niet in aanmerking komen voor vergoeding op grond van artikel 16, nu zij bijna allen woonachtig zijn buiten de in dat artikel genoemde 40 Ke-zone en derhalve geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding van kosten van geluidwerende voorzieningen en bovendien ook een schadevergoeding wensen voor gederfd woongenot en schoonmaakkosten, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 15 van het IA-besluit biedt alleen een grondslag voor vergoeding van schade die het gevolg is van het A-besluit dan wel het IA-besluit. Schade geleden vóór 25 oktober 1994 komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Nu zij evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van de vliegbewegingen zoals toegelaten door de geluidzones zoals die bij het A-besluit en het IA-besluit zijn vastgesteld, luidt de slotsom dat de Minister de verzoeken om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.   2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Planken Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 453-299.