
Jurisprudentie
AY0394
Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600483/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600483/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder in de aan de stichting "Stichting Onze Lieve Vrouwe Gasthuis" verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd met betrekking tot de opslag van brandgevaarlijke stoffen van het OLVG-ziekenhuis, gelegen aan het Oosterpark 9 te Amsterdam. Het besluit is op 11 januari 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200600483/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost Watergraafsmeer, gemeente Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder in de aan de stichting "Stichting Onze Lieve Vrouwe Gasthuis" verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd met betrekking tot de opslag van brandgevaarlijke stoffen van het OLVG-ziekenhuis, gelegen aan het Oosterpark 9 te Amsterdam. Het besluit is op 11 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 maart 2006 hebben appellanten een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R. Kovács, dr. C. Mars en ing. O.R. Zorgs, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten stellen dat de bij de aanvraag behorende bijlagen niet bij het (ontwerp-)besluit ter inzage zijn gelegd.
2.2. De Afdeling stelt vast dat in hoofdstuk 1 van de overwegingen van het besluit is vermeld dat de aanvraag bestaat uit het aanvraagformulier en de daarbij behorende bijlagen. In hoofdstuk 10, onder II, van het besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat uit zijn administratie is gebleken dat bij zowel het ontwerpbesluit als bij het definitieve besluit de bijlagen ter inzage zijn gelegd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit zonder bijlagen ter visie zijn gelegd. Uit het verloop van deze procedure blijkt dat appellanten op enigerlei wijze kennis hebben genomen van die bijlagen. Voor zover op dit punt dan ook al sprake zou zijn van schending van een vormvoorschrift, zijn appellanten niet in hun belangen geschaad.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit van 11 januari 2006 ten onrechte niet is ingegaan op de door hen tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder in hoofdstuk 7, Adviezen en zienswijzen, van het besluit inhoudelijk is ingegaan op de door appellanten ingediende zienswijzen. Appellanten geven in het beroepschrift niet aan op welke onderdelen van hun zienswijzen verweerder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is ingegaan. De Afdeling is van oordeel dat, gezien de inhoud van de zienswijzen en de reactie van verweerder daarop, niet kan worden geoordeeld dat het besluit op dit punt tekortkomingen vertoont. Dit betoog faalt.
2.4. Appellanten voeren aan dat vanwege de vele wijzigingen van de Wet milieubeheer sinds het verlenen van de vergunning in 1996, niet kon worden volstaan met een melding. De huidige milieuvergunning voldoet volgens hen niet meer aan de inmiddels gewijzigde Wet milieubeheer en had moeten worden herzien dan wel ingetrokken.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat vergunninghoudster geen melding heeft ingediend als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals appellanten menen, maar een aanvraag als bedoeld in artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voor wijziging van vergunningvoorschriften betreffende opslag van alcohol en brandgevaarlijke stoffen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat vergunninghoudster in overleg met hem en de brandweer een verzoek tot wijziging van de voorschriften heeft gedaan om te komen tot zo duidelijk mogelijke richtlijnen ten aanzien van een wijziging van de opslag van alcohol in vaten naar opslag in emballage.
In hoofdstuk 5 van de overwegingen van het besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vigerende milieuvergunning adequaat is. Appellanten voeren niet aan in hoeverre deze vergunning niet meer voldoet. Ook overigens is niet gebleken dat de milieuvergunning niet meer in overeenstemming is met de Wet milieubeheer. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich bij de beslissing op de aanvraag heeft kunnen beperken tot de door vergunninghouder aangevraagde wijziging van de voorschriften.
2.5. Appellanten voeren aan dat de brandveiligheid niet verbetert door de opslag van alcohol in emballage. Ter zitting voeren appellanten aan dat het bij de aanvraag gevoegde "Type Approval Certificate" betreffende de blusgasinstallatie is verlopen. Met betrekking tot het brandgevaar voeren zij aan dat de opslag is gelegen naast de keuken. Bovendien is volgens hen opslag van meer liters alcohol vergund dan in het verleden was toegestaan.
2.5.1. De Afdeling stelt aan de hand van de tekening bij de aanvraag vast dat de opslag niet in de omgeving van de keuken is gelegen. Verder mag op grond van de voorschriften onder A1 in de kluis voor opslag van brandbare stoffen niet meer dan 1500 kilogram of liter gevaarlijke stoffen aanwezig, zijn. Dit is niet meer dan de voorheen toegestane bulkopslag van alcohol in vijf stalen vaten van 300 liter per vat. Voorts is ter zitting genoegzaam gebleken dat het eerder genoemde certificaat bij de aanvraag is gevoegd ter illustratie van de toe te passen blusgasinstallatie en dat de in dat certificaat genoemde data niet van toepassing zijn op de installatie in de inrichting. Het beroep steunt in zoverre op onjuiste feiten.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de brandveiligheidsaspecten beoordeeld zijn door de plaatselijke brandweer. Volgens de brandweer is de vervanging van bulkopslag door opslag in emballage veiliger en zijn de aan bevoorrading van de bulkopslag verbonden gevaren verdwenen. In hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan het advies van de brandweer. De opslag is getoetst aan richtlijn 15 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen inzake opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Om aan die richtlijn te kunnen voldoen zijn aan de uitvoering en het gebruik van de kluis voor opslag van brandbare stoffen voorschriften gesteld met het oog op een brandveilige opslag. Hetgeen in dit verband door partijen is gesteld leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen brandgevaar.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
157-456.