Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0395

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509980/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder vastgesteld dat ter plaatse van het voormalige Philips-terrein aan de Pastoor van Laakstraat 90-92 te Lent sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming waarvan de sanering urgent is (urgentieklasse 1). Daarnaast heeft verweerder besloten dat uiterlijk binnen 1 jaar na het van kracht worden van het besluit met de sanering moet worden begonnen.


Uitspraak

200509980/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder vastgesteld dat ter plaatse van het voormalige Philips-terrein aan de Pastoor van Laakstraat 90-92 te Lent sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming waarvan de sanering urgent is (urgentieklasse 1). Daarnaast heeft verweerder besloten dat uiterlijk binnen 1 jaar na het van kracht worden van het besluit met de sanering moet worden begonnen. Bij besluit van 28 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 27 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar appellant is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.    Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, stelt het bevoegd gezag naar aanleiding van een nader onderzoek vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.    Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, doet het bevoegd gezag onverwijld een afschrift van een beschikking als bedoeld in de artikelen 29, eerste lid, toekomen aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter vermelding van een korte aanduiding van de aard van die beschikking bij de betrokken percelen in de kadastrale registratie, bedoeld in artikel 48 van de Kadasterwet, welke vermelding onverwijld geschiedt. 2.2.    Appellant voert aan dat het besluit tot vaststelling van de ernst van de verontreiniging en de saneringsurgentie ten onrechte tevens betrekking heeft op zijn percelen weidegrond, nu in het grondwater aldaar op een diepte van 6 meter geen verontreinigingen zijn aangetroffen. Volgens hem is dan ook ten onrechte in de openbare registers van het kadaster met betrekking tot zijn percelen de aard van de beschikking van 6 april 2004 vermeld.    Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat één peilbuis niet op een juiste manier bemonsterd kon worden omdat mest werd uitgereden in de periode dat bemonsterd werd. 2.2.1.    De Afdeling stelt vast dat uit nader onderzoek is gebleken dat het grondwater ter plaatse van de percelen van appellant vanaf een diepte van 10 meter sterk is verontreinigd met afbraakproducten van trichlooretheen in concentraties tot boven de interventiewaarde. Dat de verontreiniging in het grondwater is aangetroffen op een diepte van meer dan 6 meter onder het maaiveld neemt niet weg dat de Wet bodembescherming van toepassing is en dat ten aanzien van de desbetreffende percelen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging in de zin van die wet. Hetgeen appellant over de bemonstering van het grondwater heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen reden te twijfelen aan de juistheid van het nader onderzoek waarop de ernst en urgentie zijn gebaseerd. Gezien artikel 55 van de Wet bodembescherming was verweerder dan ook gehouden om het besluit te doen toekomen aan het desbetreffende kantoor van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ter vermelding van die percelen in de kadastrale registratie.     2.3.    Appellant voert aan dat verweerder hem ter compensatie geen vervangend perceel heeft aangeboden of met hem daarover overleg heeft gevoerd. Ter zitting verwijst hij daartoe naar de toezegging van verweerder om hem te compenseren, zoals opgenomen in de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 in zaak nr. 200401727/1 en stelt dat verweerder deze toezegging nog niet gestand heeft gedaan.    Voorts voert hij aan schade te lijden omdat gedurende de sanering aan de bodem water zal worden ontrokken en de verdroging van zijn perceel een lagere opbrengst tot gevolg zal hebben. Hij vordert daarom compensatie. 2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat een besluit op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming slechts betrekking heeft op het vaststellen van een geval van ernstige verontreiniging en de urgentie van de sanering. Van verdroging is op grond van die vaststelling dan ook nog geen sprake. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, is hier geen grond voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het besluit voor appellant zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen belangen, dat alleen onder toekenning van een schadevergoeding aan appellant een geval van ernstige verontreiniging had mogen worden vastgesteld. Verder speelt de vraag of appellant op grond van een andere wettelijke bepaling aanspraak heeft op schadevergoeding geen rol bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. De gestelde toezegging waarnaar appellant heet verwezen is gedaan in het kader van het bestemmingsplan "Stadsas Noord" en staat niet in de weg aan de rechtmatigheid van dit besluit op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming. 2.4.    Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Stolker Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 157-456.