Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0401

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508093/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college de op 23 april 2004 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ingetrokken en beslissende op de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning van 5 mei 2004 bouwvergunning verleend voor het bouwen van een varkensstal op datzelfde perceel.


Uitspraak

200508093/1. Datum uitspraak: 5 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/312 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 augustus 2005 in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], 7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], 8.    [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats], en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college de op 23 april 2004 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een varkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ingetrokken en beslissende op de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning van 5 mei 2004 bouwvergunning verleend voor het bouwen van een varkensstal op datzelfde perceel. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 augustus 2005, verzonden op 15 augustus 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] (hierna: [appellanten] e.a.) ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van het gestelde in die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 november 2005 hebben [appellanten] e.a. van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door O.W.M. Storms, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college de beslissing omtrent de onderhavige bouwaanvraag in verband met het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet terecht niet heeft aangehouden. 2.2.    Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.                     Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:               a. op te richten;           b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;           c. in werking te hebben.          Ingevolge artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt het verbod bedoeld in het eerste lid, onder b, niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.           Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:           a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;         b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en           c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onder a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.   2.3.    Het bouwplan voorziet in het wijzigen van de indeling van de voorruimte, de opvangput en de constructieve opbouw van het gehele gebouw. 2.4.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen aanhoudingsplicht bestond als bedoeld in artikel 52 van de Woningwet ten aanzien van de aanvraag om bouwvergunning van 5 mei 2004. Het college voert in dit verband aan dat door het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college van GS) op 20 april 2004 een melding is geaccepteerd met betrekking tot de varkensstal. De wijzigingen van het bouwplan waarvoor op 5 mei 2004 bouwvergunning is gevraagd, hebben er volgens het college niet toe geleid dat niet met een nieuwe melding kon worden volstaan. Het college betoogt in dit verband dat voor de vraag of sprake is van andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu ten opzichte van de inrichting waarvoor op 2 maart 1999 milieuvergunning is verleend, dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, van het aantal dierplaatsen. 2.4.1.    De in artikel 52 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht geldt indien voor de met het bouwen samenhangende verandering van de bestaande inrichting een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist is. De aanhoudingsplicht geldt niet indien ten aanzien van de verandering toepassing is gegeven aan artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Vast staat dat de wijzigingen in de inrichting die het direct gevolg zijn van het bouwplan niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, zodat artikel 8.1, derde lid, van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Voorts is niet gebleken dat ten aanzien van die wijzigingen een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer is gedaan, althans dat een verklaring als bedoeld onder c, van dit artikellid, is afgegeven. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld is in het besluit van het college van GS van 23 november 2004 een dergelijke verklaring niet vervat. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zodat voor het veranderen van de inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1, onder b, van de Wet milieubeheer was vereist. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond bestond om de gevraagde bouwvergunning te weigeren, zodat dat oordeel in rechte vast staat. Gelet op het voorgaande gold voor het bouwplan ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning een aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.6.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006 218-494.