
Jurisprudentie
AY0422
Datum uitspraak2006-06-23
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2043 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2043 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op WAO-uitkering vervalt door het wegvallen van de inkomsten uit arbeid. Besluiten zijn geen besluit betreffende de vaststelling van het WAO-dagloon.
Uitspraak
04/2043 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2004, 02/754 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sedert 3 augustus 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, uitgaande van een dagloon van f 64,35 gebaseerd op zijn verdiensten als taxichauffeur.
Met ingang van 1 juni 1998 is appellant als binnendienstmonteur gaan werken bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]).
Bij besluit van 3 november 1998 is aan appellant meegedeeld dat hij blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% maar dat zijn uitkering in verband met inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] onder toepassing van artikel 44 van de WAO vanaf 15 oktober 1998 niet wordt uitbetaald. Bij besluit van 15 april 1999 is deze uitkeringssituatie gecontinueerd. Bij besluit van 27 april 2000 is, als resultaat van de zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling, de WAO-uitkering met ingang van 1 november 1999 ongewijzigd voortgezet.
Appellants dienstverband bij [naam werkgever] is per 14 september 2001 beëindigd.
Bij besluit van 30 oktober 2001 (hierna: besluit 1) is aan appellant met ingang van 14 september 2001 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op zijn WAO-uitkering toegekend.
Voorts is bij besluit van 19 november 2001 (hierna: besluit 2) aan appellant meegedeeld dat in verband met het wegvallen van de inkomsten uit arbeid per 14 september 2001 de korting wegens inkomsten uit arbeid vanaf 14 september 2001 komt te vervallen. Daarnaast is in besluit 2 vermeld dat de WAO-uitkering f 51,59 bruto per uitkeringsdag (70% van f 79,60) bedraagt.
Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Volgens appellant dient de WAO-uitkering vanaf 14 september 2001 niet te worden berekend op basis van het in 1991 vastgestelde WAO-dagloon maar dient te worden uitgegaan van de hogere verdiensten bij [naam werkgever].
In dit kader is een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan en zijn grieven geuit tegen de motivering en inhoud van de eerder genoemde besluiten waarbij toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO.
Bij besluit van 21 februari 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten
1 en 2 gehandhaafd.
In beroep heeft appellant zijn in bezwaar geuite stellingen herhaald.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en hiertoe overwogen dat de grieven in feite zijn gericht tegen de besluiten van 3 november 1998, 15 april 1999 en 27 oktober (lees: april) 2000 en het Uwv terzake terecht heeft gesteld dat de termijn waarbinnen bezwaar tegen die besluiten kon worden gemaakt is overschreden en er geen aanleiding is deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de bij het thans bestreden besluit gehandhaafde besluiten 1 en 2 de toetsing van het dagloon niet aan de orde kan komen, nu het dagloon bij besluit van
4 december 1991 – waarbij appellant per 3 augustus 1991 een WAO-uitkering is toegekend – is vastgesteld (op f 64,35 bruto).
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, is grosso modo een herhaling van de hiervoor weergegeven reeds in bezwaar naar voren gebrachte grieven. De Raad stelt zich achter het door de rechtbank gegeven oordeel en overweegt hiertoe als volgt.
De Raad stelt vast dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten 1 en 2 niet verder strekken dan tot toekenning van een toeslag ingevolge de TW op de WAO-uitkering ingaande 14 september 2001 en stopzetting van de toepassing van artikel 44 WAO ingaande 14 september 2001.
Noch besluit 1 noch besluit 2 bevat een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende de vaststelling van het WAO-dagloon.
De door appellant geuite grieven ten aanzien van de vaststelling van het WAO-dagloon en de toepassing van artikel 44 WAO (zoals neergelegd in de rechtens onaantastbare besluiten van 3 november 1998 en 15 april 1999) vallen dan ook volledig buiten de reikwijdte van het thans bestreden besluit. Anders gezegd, hetgeen door appellant is aangevoerd kan niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit waarbij uitsluitend de stopzetting van artikel 44 WAO met ingang van
14 september 2001 en de toekenning van een TW-uitkering ingaande 14 september 2001 zijn gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.