Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY1467

Datum uitspraak2006-06-23
Datum gepubliceerd2006-07-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/999
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende is als bestuurder van de BV aansprakelijk gesteld voor de door de (inmiddels) failliete BV verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting. De melding betalingsonmacht is voor de meeste aanslagen te laat gedaan of niet gedaan en daarom niet rechtsgeldig. De ontvanger heeft geen gegevens gevraagd zodat de tijdige melding betalingsonmacht rechtsgeldig is gedaan. Belanghebbende is op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur, hij had met de af te dragen loonbelasting en omzetbelasting in de tijd geschoven, toch terecht aansprakelijk gesteld.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/999 Uitspraakdatum: 23 juni 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende respectievelijk de ontvanger. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 21 augustus 2004 als (feitelijk) bestuurder van [BV 1] aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden, inclusief renten en kosten, tot een bedrag van in totaal € 62.951. De voormelde belastingschuld bestaat uit een naheffingsaanslag loonbelasting over het derde kwartaal 2003, [aanslagnummer 1], met dagtekening 26 november 2003, een naheffingsaanslag loonbelasting over het vierde kwartaal 2003, [aanslagnummer 2], met dagtekening 25 februari 2004, een naheffingsaanslag loonbelasting over maart 2004, [aanslagnummer 3], met dagtekening 26 mei 2004, een naheffingsaanslag loonbelasting over april 2004, [aanslagnummer 4], met dagtekening 24 juni 2004, een naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 2004, [aanslagnummer 5], met dagtekening 4 mei 2004 en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2003, [aanslagnummer 6], met dagtekening 26 november 2003. 1.2. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij de uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld waarbij door de griffier van hem een griffierecht is geheven van € 37. De ontvanger heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en verweer gevoerd. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2006 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger. 1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de ontvanger en de rechtbank. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.5. De ontvanger heeft ter zitting zonder bezwaar van belanghebbende, een kopie overgelegd van het rapport, van 28 april 2004, inzake een afgelegd bedrijfsbezoek bij [BV 1] 1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is bestuurder van [BV 1], in de zin van artikel 36, lid 1 en artikel 36, lid 5 Invorderingswet 1990. 2.2. Op 24 november 2003 heeft belanghebbende de betalingsonmacht, met betrekking tot onder meer [BV 1] gemeld. Voor wat betreft [BV 1] is de betalingsonmacht gemeld voor de met naam en nummer genoemde aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het derde kwartaal 2003, [aangiftenummer 1] en voor de aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal 2003, [aangiftenummer 2]. Tevens wordt door belanghebbende verzocht om een betalingsregeling. 2.3. Door de ontvanger wordt met dagtekening 11 december 2003 een beslissing niet-rechtsgeldige melding betalingsonmacht aan belanghebbende gezonden omdat de melding niet is gedaan binnen twee weken na de dag waarop de belasting moest worden afgedragen of voldaan. 2.4. Op 30 januari 2004 wordt, met dagtekening 29 januari 2004, een verzoek om verrekening op grond van artikel 24, paragraaf 1, negende lid, Leidraad Invordering 1990 juncto artikel 19, tweede lid, AWR ingediend. [BV 1] verzoekt de teruggaaf omzetbelasting vierde kwartaal 2003, te verrekenen met de te betalen loonheffing vierde kwartaal 2003, en voorts met de nog openstaande schuld loonheffing derde kwartaal 2003. Dit verzoek wordt door de ontvanger op 10 februari 2004 afgewezen. In het verzoek wordt door [BV 1] nog verwezen naar het verzoek om uitstel van 24 november 2003. Dat verzoek is door de ontvanger op 9 februari 2004 afgewezen. 2.5. Op 1 april 2004 wordt bij [BV 1] over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er met de afdracht van loonheffing en omzetbelasting is geschoven. De voor het derde kwartaal 2003 aangegeven loonbelasting heeft voor een deel betrekking op het tweede kwartaal van 2003. De over januari en februari 2004 verschuldigde loonbelasting wordt in maart in de aangifte loonbelasting in aanmerking genomen. 2.6. Bij brief van 7 mei 2004 wordt aan belanghebbende de vooraankondiging bestuurdersaansprakelijkheid gezonden. 2.7. Op 21 augustus 2004 wordt belanghebbende bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld. 3. Het geschil 3.1. In geschil is of: 1. belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op basis van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met niet rechtsgeldig melden, artikel 36, vierde lid, Invorderingswet 1990 (hierna: de wet). 2. belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met het opzettelijk doen van onjuiste aangiften loonheffing, artikel 36, derde lid, wet. Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: De gemachtigde: Ik heb geen bezwaar tegen overlegging van het controlerapport door de ontvanger. De ontvanger: Het is niet geloofwaardig dat belanghebbende alleen het stuk van 11 december 2003 niet heeft ontvangen. Er is sprake van een niet tijdige melding. De beschikking niet-rechtsgeldige melding met dagtekening 11 december 2003 is geen voor bezwaar vatbare beschikking. De brief van 29 januari 2004 is een verzoek om verrekening en niet een betalingsregelingverzoek welke als een melding van betalingsonmacht beschouwd dient te worden. Het antwoord op de melding van betalingsonmacht heeft belanghebbende wel gehad, namelijk in de brief van 11 december 2003. Belanghebbende heeft geld wat de fiscus toekomt, gebruikt voor andere doeleinden. De volledige bedragen van de aansprakelijkstelling staan nog geheel open. Ik heb geen nieuwe teruggaven waarop we kunnen verhalen. De teruggaven die er waren, hebben we vastgehouden. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1.1. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de wet, is een lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak of een van de in artikel 1 van de wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. In artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is invulling gegeven aan artikel 36, tweede lid wet en is bepaald dat uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de AWR de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan, de melding betalingsonmacht wordt gedaan. Ingevolge artikel 19 AWR is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. De bewijslast dat een dergelijke mededeling is gedaan rust op belanghebbende. 4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat wanneer bij een melding van betalingsonmacht aangifte- danwel aanslagnummers genoemd worden, de melding van betalingsonmacht slechts deze aangifte- en aanslagnummers kan betreffen. Nu belanghebbende in de melding van betalingsonmacht van 24 november 2003 voor wat betreft [BV 1] alleen de onder 2.2 vermelde aangiften noemt, zou, gezien het bepaalde in artikel 36, tweede lid van de wet, die mededeling voor 14 november 2003 bij de ontvanger moeten zijn gedaan. De melding van betalingsonmacht is derhalve te laat gedaan en moet daarom als niet rechtsgeldige melding worden aangemerkt. Ten aanzien van de aanslagen welke het gevolg zijn van de onbetaald gebleven in 2.2 genoemde aangiften is derhalve geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht gedaan. 4.1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 29 januari 2004 verzocht om verrekening van de aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen over december 2003, [aangiftenummer 3] met de aangifte omzetbelasting over december 2003, [aangiftenummer 4] en voor het dan nog openstaande bedrag een betalingsregeling verzocht. Ingevolge artikel 36, paragraaf 5, tweede lid, Leidraad invordering 1990 dient de ontvanger een verzoek om uitstel van betaling in beginsel aan te merken als melding van betalingsonmacht. Dit betekent dat de ontvanger eventueel om ontbrekende gegevens en/of gegevensdragers of om nadere gegevens en/of gegevensdragers kan vragen. Nu de melding gedaan is binnen de daarvoor gestelde termijn en de ontvanger geen informatie in voormelde zin heeft opgevraagd dient deze melding, ten aanzien van de aanslagen welke het gevolg zijn van de onbetaald gebleven in 2.4 genoemde aangiften derhalve als rechtsgeldige te worden aangemerkt. 4.1.4. Nu geen andere meldingen van betalingsonmacht zijn gedaan, moet mede op grond van het in 4.1.1 tot en met 4.1.3 overwogene, worden geoordeeld dat ten aanzien van de overige in de aansprakelijkstelling genoemde aanslagen geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan. 4.1.5. Voorzover de aansprakelijkstelling de aanslagen betreft waarvoor belanghebbende geen, danwel een niet-rechtsgeldige melding betalingsonmacht heeft gedaan, de in 4.1.2 en 4.1.4 bedoelde aanslagen, brengt het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de wet met zich mee dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem, de bestuurder, is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gedaan zodat hij niet kan worden toegelaten tot het tegenbewijs van het vorenstaande vermoeden. De omstandigheid dat belanghebbende de onder 2.2 vermelde beslissing niet heeft ontvangen, wat daar ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af zodat deze stelling belanghebbende niet baat. Voor dat geval is belanghebbende voor de aanslagen waarvoor geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan terecht aansprakelijk gesteld. De eerste in geschil zijnde vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord voor zover het de in 4.1.3 bedoelde aanslagen betreft en bevestigend voor wat betreft de overige aanslagen. 4.2. Nu de aansprakelijkstelling, op grond van het in 4.1.3. overwogene, ook aanslagen betreft waarvoor wel rechtsgeldig melding van betalingsonmacht is gedaan, brengt het bepaalde in artikel 36, derde lid, van de wet met zich mee dat de bestuurder aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven belastingschuld indien aannemelijk is dat dit onbetaald blijven te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van de aansprakelijk gestelde bestuurder. Niet is in geschil dat belanghebbende namens [BV 1] heeft geschoven met de verschuldigde loonbelasting als weergegeven in 2.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit schuiven tot gevolg dat de in een bepaald tijdvak op aangifte verschuldigde belasting niet is aangegeven en afgedragen waardoor voor dat tijdvak te weinig belasting is geheven. Voor het geval heeft [BV 1] niet aan haar fiscale verplichtingen voldaan en is dat niet voldoen te wijten aan het gedrag van haar bestuurder, zijnde belanghebbende. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het aan belanghebbendes kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten dat de belastingschuld niet is voldaan zodat belanghebbende ook voor de aanslagen waarvoor rechtsgelding betalingsonmacht is gemeld, terecht aansprakelijk is gesteld. De tweede in geschil zijnde vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord. 4.3. Op grond van het in 4.1.5. en 4.2 overwogene is belanghebbende terecht voor alle in de aansprakelijkstelling opgenomen aanslagen aansprakelijk gesteld en is het gelijk aan de zijde van de ontvanger, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. C.A.F.M. Stassen voorzitter, en mrs. A.J. Kromhout en W. Brouwer, leden en op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.