
Jurisprudentie
AY1996
Datum uitspraak2006-06-29
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5110 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5110 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering gelijkstelling met vervolgde. Geen objectieve gegevens: niet is vastgesteld dat betrokkene tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Uitspraak
05/5110 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Indonesië) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 29 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 14 juni 2005, kenmerk JZ/T60/2005, heeft verweerster ten aanzien van appellant een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft appellant bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft appellant uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2006. Aldaar is appellant niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dirck, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren op 12 juli 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, in november 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. In dit verband heeft appellant gesteld dat zijn vader, die kanonnier was bij het KNIL, in krijgsgevangenschap is weggevoerd door de Japanners en tijdens krijgsgevangenschap is omgekomen bij de torpedering van de Junyo Maro op 18 september 1944.
Appellant is met zijn moeder en de rest van het gezin terecht gekomen in een kamp, genaamd Tegalega en vervolgens in een kamp genaamd Pungkur.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 2 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door appellant is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellant ook na zorgvuldig onderzoek van de zijde van verweerster geen objectieve gegevens beschikbaar gekomen die bevestigen dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld heeft ondergaan. Doorslaggevend daarbij acht de Raad dat de door verweerster geraadpleegde bronnen zoals de Kampenlijst/Beekhuis en NRK-lijsten, geen gegevens bevatten omtrent verblijf van appellant en zijn familie in een (afgesloten) interneringskamp. Ook in de verweerster ter beschikking staande dossiers van diverse familieleden van appellant is geen bevestiging van de door hem gestelde internering te vinden.
Gelet op het vorenstaande heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat hij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen, op goede gronden berust.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
24.05