Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY2200

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5081 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedraging moet worden aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie, te weten het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Standaardmaatregel. Beroep gegrond.


Uitspraak

05/5081 ABW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2005, 04/911 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: College) Datum uitspraak: 4 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 06/2032 WWB-VV en 06/2033 WWB plaatsgevonden op 20 juni 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink-Jager, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 12 september 2003 heeft het College de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Ter uitvoering van de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ingevolge de onherroepelijk geworden uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 maart 2004, heeft het College bij besluit van 10 juni 2004 in samenhang met het besluit van 12 juli 2004 het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2003 gegrond verklaard en appellant alsnog recht op bijstand toegekend met ingang van 1 juli 2003. Daarbij heeft het College de uitkering van appellant gedurende 8,5 maand (de periode van 1 juli 2003 tot 15 maart 2004) verlaagd met 20%. Eveneens ter uitvoering van de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het College bij besluit van 17 maart 2005 appellant schadevergoeding toegekend tot een bedrag van € 201,44 in verband met het onrechtmatige besluit van 12 september 2003. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 10 juni 2004, 12 juli 2004 en 17 maart 2005 ongegrond verklaard Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in vier categorieën. Aan dit onderscheid ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Vaststaat dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode, te weten van 1 juli 2003 tot 15 maart 2004, niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Appellant heeft, zoals uit de gedingstukken kan worden afgeleid, in die periode in totaal vier sollicitaties verricht en zijn tijd voornamelijk besteed aan het voltooien van zijn proefschrift. Het College heeft deze gedraging aangemerkt als het belemmeren van de inschakeling in de arbeid, zijnde een gedraging van de derde - op één na zwaarste - categorie als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 3 sub a, van het Maatregelenbesluit. Het College heeft ter zitting toegelicht dat de keuze voor deze categorie (vooral) is bepaald door de omstandigheid dat appellant zich voornamelijk heeft gericht op het voltooien van zijn proefschrift en daardoor in volstrekt onvoldoende mate zijn sollicitatieplicht is nagekomen. Ingevolge artikel 5 van het Maatregelenbesluit geldt voor een gedraging uit de derde categorie een standaardmaatregel van een verlaging van 20% gedurende één maand. Naar het oordeel van de Raad is in het geval van appellant echter geen sprake van het belemmeren van de inschakeling in de arbeid noch van een gedraging die daarmee op één lijn is te stellen, omdat niet is gebleken dat appellant als gevolg van de door hem verweten gedraging concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld. Ook is de Raad niet gebleken dat het voltooien van het proefschrift als zodanig voor appellant een belemmering vormde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen dan wel te aanvaarden. Naar het oordeel van de Raad moet de gedraging van appellant, in totaal vier sollicitaties gedurende 8,5 maanden, worden aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie, te weten het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, waarbij ingevolge artikel 5 van het Maatregelenbesluit een standaardmaatregel hoort van 10% verlaging gedurende één maand. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij in het geding zijnde tijdvak ook nog een lezing heeft gegeven, waarmee naar hij heeft aangegeven naamsbekendheid beoogde te verkrijgen, doch de Raad kan deze activiteit niet als een sollicitatie aanmerken. De besluiten van 10 juni 2004 en 12 juli 2004 zijn dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Abw). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad genoemde besluiten vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Raad overweegt daartoe dat niet kan worden gezegd dat ten aanzien van de in geding zijnde gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Zoals hierboven is weergegeven bepaalt het Maatregelenbesluit dat voor een gedraging uit de tweede categorie een standaardmaatregel geldt van een verlaging van 10% gedurende één maand. De Raad ziet in het geval van appellant geen omstandigheden om op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw af te wijken van deze standaardmaatregel. Dit betekent dat met ingang van 1 juli 2003 de bijstand van appellant gedurende één maand met 10% wordt verlaagd. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, in welk geval geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Op grond van hetgeen hiervoor is overwegen kan ook het besluit van 17 maart 2005 niet in stand blijven nu daarbij voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding uitgegaan is van de in de besluiten van 10 juni 2004 en 12 juli 2004 toegepaste maatregel. De Raad zal het College dan ook opdragen opnieuw een besluit te nemen over de schadevergoeding, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt de besluiten van 10 juni 2004, 12 juli 2004 en 17 maart 2005; Bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 juli 2003 de maatregel wordt opgelegd van 10% verlaging van de bijstand gedurende één maand; Draagt het College op een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de hoogte van de aan appellant toegekende schadevergoeding; Bepaalt dat de gemeente Apeldoorn aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) M. Pijper. BKH 290606