Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3524

Datum uitspraak2006-06-23
Datum gepubliceerd2006-07-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1132
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende is als bestuurder van de BV aansprakelijk gesteld voor de door de (inmiddels) failliete BV verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting. De melding betalingsonmacht is voor de meeste aanslagen te laat gedaan of niet gedaan en daarom niet rechtsgeldig. Nu hij de door de ontvanger gevraagde gegevens niet heeft verstrekt is de tijdige melding betalingsonmacht ook niet rechtsgeldig gedaan. Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/1132 Uitspraakdatum: 23 juni 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te Nuenen, eiser, en de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende respectievelijk de ontvanger. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 30 augustus 2004 als direct danwel indirect bestuurder van [BV 1] aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden, inclusief renten en kosten, tot een bedrag van in totaal € 40.800. De voormelde belastingschuld bestaat uit een naheffingsaanslag in de loonbelasting over september 2003, [aanslagnummer 1], met dagtekening 26 november 2003, een naheffingsaanslag in de loonbelasting over december 2003, [aanslagnummer 2], met dagtekening 25 februari 2004, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over december 2003, [aanslagnummer 3], met dagtekening 25 februari 2004 en een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2003, [aanslagnummer 4], met dagtekening 27 mei 2004. 1.2. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij de uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld waarbij door de griffier van hem een griffierecht is geheven van € 37. De ontvanger heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en verweer gevoerd. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2006 te Breda. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger. 1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de ontvanger. De rechtbank rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. 1.5. De ontvanger heeft ter zitting zonder bezwaar van belanghebbende, een kopie overgelegd van het rapport, van 28 april 2004, inzake een afgelegd bedrijfsbezoek bij [BV 2] 1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is op grond van artikel 36, lid 5 Invorderingswet 1990 bestuurder van [BV 1]. 2.2. Op 24 november 2003 heeft belanghebbende de betalingsonmacht, met betrekking tot onder meer [BV 1] gemeld. Voor wat betreft [BV 1] is de betalingsonmacht gemeld voor de aangifte loonbelasting over september 2003, [aangiftenummer 1]. Tevens wordt door belanghebbende verzocht om een betalingsregeling. 2.3. Door de ontvanger wordt aan belanghebbende met dagtekening 11 december 2003 een beslissing niet-rechtsgeldige melding gezonden omdat deze niet binnen twee weken na de dag waarop de belasting moest worden afgedragen of voldaan, is gedaan. 2.4. Op 30 januari 2004 wordt, met dagtekening 29 januari 2004, een tijdige melding betalingsonmacht ingediend voor de aangiften loonbelasting en omzetbelasting over december 2003. De ontvanger merkt deze melding aan als zijnde onvolledig. 2.5. Op 2 februari 2004 vraagt de ontvanger om nadere informatie met betrekking tot de in 2.4 opgenomen melding van 29 januari 2004, met het verzoek deze uiterlijk 19 februari 2004 te verstrekken. Tevens wordt belanghebbende uitgenodigd voor een bespreking met de ontvanger op 19 februari 2004. De gevraagde informatie wordt door belanghebbende niet aangeleverd en belanghebbende reageert ook niet op de uitnodiging voor de bespreking op 19 februari 2004 om 10.00 uur. 2.6. Nadat de ontvanger de beslissing niet-rechtsgeldige melding, wegens het niet verstrekken van informatie, op 20 februari 2004 heeft toegezonden, wordt door belanghebbende per fax op 23 februari 2004 gereageerd. Per brief op 25 februari 2004 antwoordt de ontvanger op deze fax. Daarbij geeft hij aan dat de nadere informatie voor wat betreft de beoordeling "niet-rechtsgeldige melding" niet meer relevant is. Wel wil hij meer inzicht in de financiële situatie, maar de afgegeven beslissing zal niet meer worden herzien. De informatie wordt niet meer verschaft door belanghebbende. 2.7. Op 1 april 2004 wordt bij [BV 1] over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er met de afdracht van de loonheffing en omzetbelasting is geschoven. De in oktober en november 2003 ingehouden loonbelasting is begrepen in de aangifte voor december 2003. De ter zake van de verkochte activa verschuldigde omzetbelasting is eerst bij de suppletie voor het jaar 2003 in aanmerking genomen. 2.8. Bij brief van 7 mei 2004 wordt aan belanghebbende de vooraankondiging bestuurdersaansprakelijkheid gezonden. 2.9. Op 30 augustus 2004 wordt belanghebbende bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld. 3. Het geschil 3.1. In geschil is of: 1. belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op basis van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met niet rechtsgeldig melden, artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de wet). 2. belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met het opzettelijk doen van onjuiste aangiften loonheffing en omzetbelasting, artikel 36, derde lid, van de wet. Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: De gemachtigde: Ik heb geen bezwaar tegen overlegging van het controlerapport door de ontvanger. De conclusie van de ontvanger is, gelet op de eerdere melding, zeer beperkt. De brief van 2 februari 2004 is een verzoek om aanvullende informatie. Op 19 februari 2004 om 10.00 uur zou er een bespreking plaatsvinden. Belanghebbende was dat gesprek ontgaan. Als belanghebbende niet verschijnt, ga je als ontvanger toch informeren. Op 20 februari 2004 kregen wij een brief waarin werd geconcludeerd tot niet rechtsgeldige melding. De ontvanger: Het is niet geloofwaardig dat belanghebbende alleen het stuk van 11 december 2003 niet heeft ontvangen. Er is sprake van een niet tijdige melding. De beschikking niet-rechtsgeldige melding met dagtekening 11 december 2003 is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Er was op 29 januari 2004 sprake van een tijdige melding, maar belanghebbende heeft de relevante stukken die wij nodig hadden om de melding te beoordeling niet verstrekt. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om het een en ander mondeling toe te lichten, maar is op deze afspraak niet verschenen. Belanghebbende heeft geld wat de fiscus toekomt, gebruikt voor andere doeleinden. De volledige bedragen van de aansprakelijkstelling staan nog geheel open. Ik heb geen nieuwe teruggaven waarop we kunnen verhalen. De teruggaven die er waren, hebben we vastgehouden. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1.1. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de wet, is een lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak of een van de in artikel 1 van de wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. In artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is invulling gegeven aan artikel 36, tweede lid van de wet en is bepaald dat uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de AWR de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan, de melding betalingsonmacht wordt gedaan. Ingevolge artikel 19 AWR is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. De bewijslast dat een dergelijke mededeling is gedaan rust op belanghebbende. 4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat wanneer bij een melding van betalingsonmacht aangifte- danwel aanslagnummers genoemd worden, de melding van betalingsonmacht slechts deze aangifte- en aanslagnummers kan betreffen. Nu belanghebbende in de melding van betalingsonmacht van 24 november 2003 voor wat betreft [BV 1] alleen de onder 2.2 vermelde aangifte noemt, zou die mededeling voor 14 november 2003 bij de ontvanger moeten zijn gedaan. De melding van betalingsonmacht is derhalve te laat gedaan en moet daarom als niet rechtsgeldige melding worden aangemerkt. Ten aanzien van de aanslagen welke het gevolg zijn van de onbetaald gebleven in 2.2 genoemde aangiften is derhalve geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht gedaan. 4.1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 29 januari 2004 verzocht om verrekening van de aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen over december 2003, [aangiftenummer 2] met de aangifte omzetbelasting over december 2003, [aangiftenummer 2] en voor het dan nog openstaande bedrag een betalingsregeling verzocht. Ingevolge artikel 36, paragraaf 5, tweede lid, Leidraad invordering 1990 dient de ontvanger een verzoek om uitstel van betaling in beginsel aan te merken als melding van betalingsonmacht. De melding betalingsonmacht is derhalve tijdig gedaan. 4.1.4. Middels de in 2.6 genoemde brief heeft de ontvanger belanghebbende verzocht uiterlijk op 19 februari 2004 nadere gegevens te verstrekken en heeft de ontvanger belanghebbende uitgenodigd voor een bespreking op die dag. Nu belanghebbende aan de ontvanger voor 20 februari 2004 geen nadere gegevens heeft verstrekt en zonder afmelding niet op 19 februari 2004 is verschenen, is naar het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van de in 4.1.3. bedoelde melding, sprake van een tijdige niet rechtsgeldige melding in de zin van artikel 36, vierde lid, van de wet zodat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem, de bestuurder, is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, nu hij de door de ontvanger gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gedaan, zodat hij niet kan worden toegelaten tot het tegenbewijs van het vorenstaande vermoeden. Ten aanzien van de aanslagen welke het gevolg zijn van de onbetaald gebleven in 4.1.3. genoemde aangiften is derhalve geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht gedaan. 4.1.5. Nu geen andere meldingen van betalingsonmacht zijn gedaan en op grond van het in 4.1.2 en 4.1.4 overwogene de wel gedane meldingen als niet rechtsgeldige meldingen moeten worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van alle in de aansprakelijkstelling genoemde aanslagen geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan. Voorzover de aansprakelijkstelling de aanslagen betreft waarvoor belanghebbende geen tijdige rechtsgeldige melding betalingsonmacht heeft gedaan brengt het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de wet met zich mee dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem, de bestuurder, is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat de melding van betalingsonmacht niet rechtsgeldig is gedaan zodat hij niet kan worden toegelaten tot het tegenbewijs van het vorenstaande vermoeden. De omstandigheid dat belanghebbende de onder 2.3 vermelde beslissing niet heeft ontvangen, wat daar ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af zodat deze stelling belanghebbende niet baat. Voor dat geval is belanghebbende voor de aanslagen waarvoor geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan terecht aansprakelijk gesteld zodat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord. 4.2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende terecht door de ontvanger aansprakelijk is gesteld op basis van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur in verband met niet rechtsgeldig melden van betalingsonmacht. Derhalve komt de rechtbank aan het tweede in geschil zijnde vraag niet toe en is het gelijk aan de zijde van de ontvanger zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. C.A.F.M. Stassen voorzitter, en mrs. A.J. Kromhout en W. Brouwer, leden en op 23 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.