Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3536

Datum uitspraak2006-07-03
Datum gepubliceerd2006-07-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/931
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Artikel 90 van) de Mededingingswet bevat geen uitputtende openbaarmakingsregeling waarvoor de WOB als algemene openbaarmakingsregeling moet wijken.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 05/931 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Koninklijke Gazelle BV, eiseres, gevestigd te Dieren, vertegenwoordigd door mr. M.M. Janssen, en de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, rechtsopvolger van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder en mr. E.C. Pietermaat. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 27 oktober 2004. 2. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2003 heeft verweerder het verzoek van eiseres om verstrekking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) van de op zaak 1615 betrekking hebbende stukken, welke nog niet in het kader van artikel 60 van de Mededingingswet (hierna: MW) ter inzage waren gelegd, afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 6 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 13 april 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mw. mr. M.M. Jansen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder en mw. mr. A.S.M.L. Pompers, werkzaam bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit. 3. Overwegingen Blijkens de stukken heeft verweerder in 2002 ambtshalve onderzoek gedaan naar een mogelijke overtreding van artikel 6 van de MW door ondernemingen en ondernemingsverenigingen die actief zijn op de Nederlandse markt voor de productie en verkoop van fietsen, hetgeen door verweerder is aangeduid als zaak 1615. Uit dit onderzoek is een redelijk vermoeden gerezen dat artikel 6 van de MW is overtreden door onder meer eiseres. Verweerder heeft een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de MW opgesteld en dit rapport alsmede de overige op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge het bepaalde in artikel 60, tweede lid, van de MW ter inzage gelegd. Eiseres vond dat door verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage waren gelegd en heeft vervolgens op grond van de WOB om verstrekking van de nog niet ter inzage gelegde stukken gevraagd. Dit door eiseres op grond van de WOB gedane verzoek is aan het primaire en thans bestreden besluit vooraf gegaan. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag, dat artikel 90 van de MW een bijzondere openbaarmakingsregeling bevat, waarvoor de WOB als algemene openbaarmakingsregeling moet wijken. Ingevolge het bepaalde in artikel 90 van de MW mogen gegevens of inlichtingen, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen, niet openbaar worden gemaakt buiten het kader van de uitvoering van de MW. Het verstrekken van informatie op grond van de WOB is niet aan te merken als een toepassing van de MW en derhalve op grond van artikel 90 van de MW niet toegestaan. De bepalingen van de WOB zijn volgens verweerder dan ook niet van toepassing op het verzoek van eiseres om met toepassing van de WOB alle op zaak 1615 betrekking hebbende stukken te verstrekken. Eiseres heeft zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld, dat (artikel 90 van) de MW geen uitputtende openbaarmakingsregeling bevat en dat de WOB van toepassing is. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2 van de WOB, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet. Blijkens de redactie van artikel 2 van de WOB, de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet alsmede vaste jurisprudentie wijkt de WOB als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Een regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de WOB afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet. Ingevolge artikel 90 van de MW mogen gegevens of inlichtingen omtrent een onderneming, welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van deze wet zijn verkregen, met uitzondering van inlichtingen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van verordening 1/2003 en artikel 17, eerste lid, van verordening 139/2004, uitsluitend voor de toepassing van deze wet en de mededingingsverordeningen worden gebruikt. De rechtbank is gelet op de tekst van artikel 90 van de MW alsmede de wetsgeschiedenis van oordeel, dat deze bepaling een geheimhoudingsregeling bevat. Blijkens de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) is met deze bepaling beoogd een vertrouwelijke behandeling van de door verweerder over een onderneming verkregen gegevens of inlichtingen te waarborgen. In het bijzonder is met deze bepaling beoogd een overleg op vertrouwelijke basis door verweerder met de Commissie economische mededinging, andere dienstonderdelen van het ministerie van Economische Zaken en andere departementen mogelijk te maken. Daarbij mogen blijkens de MvT slechts die gegevens uit het dossier worden verstrekt, die noodzakelijk zijn om een zinvol overleg te kunnen voeren en moet verder de uiterste terughoudendheid worden betracht met het verstrekken van specifieke informatie over de betrokken ondernemingen. De geheimhoudingsregeling is van belang voor een goede uitvoering van de wet en voorkomt dat ondernemingen terughoudend worden met het verstrekken van gegevens aan de dienst, aldus de MvT (TK 1995-1996, 24 707, nr. 3, p. 44, 45 en 100). De rechtbank kan uit de tekst van artikel 90 van de MW alsmede de wetsgeschiedenis niet afleiden dat deze bepaling er toe strekt openbaarmaking van de over een onderneming verkregen informatie buiten het kader van de uitvoering van de MW te verbieden. Ook wanneer dit artikel en artikel 91 van de MW (waarin een uitzondering op artikel 90 is opgenomen) in samenhang wordt gelezen met de openbaarmakingsbepalingen van de MW (te weten de artikelen 35, derde lid, 36, 37, vijfde lid, 42, derde en vijfde lid, 44, derde en vierde lid, 60, tweede lid, 65 en 86 juncto 65) ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding. De bepalingen van de MW noch de wetsgeschiedenis bevatten aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder, dat (artikel 90 van) de MW een uitputtende openbaarmakingsregeling bevat. Integendeel, in de wetsgeschiedenis wordt juist gewezen op de toepasselijkheid van de WOB. Zo is in de toelichting bij de artikelen 36 en 65 van de MW vermeld, dat mogelijk belanghebbende derden volgens de normen van de WOB nadere informatie kunnen opvragen respectievelijk dat desgewenst op grond van de WOB afschriften van beschikkingen van verweerder kunnen worden verkregen (TK 1995-1996, 24 707, nr. 3, p. 77 en 93). Bovendien heeft de Minister van Economische Zaken in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 juni 1997 (TK 1996-1997, 24 707, nr. 45) aangegeven, dat de waarborg voor het vertrouwelijk blijven van bedrijfsgegevens is vastgelegd in artikel 10 van de WOB en dat dit artikel van toepassing is indien met een beroep daarop om informatie wordt gevraagd. Voor de stelling van verweerder, dat daar waar in de wetsgeschiedenis naar de WOB wordt verwezen het alleen de invulling van de openbaarmakingsregels van de MW betreft, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. In de MW en de wetsgeschiedenis is expliciet noch impliciet tot uitdrukking gebracht dat in de MW een uitputtende openbaarmakingsregeling is opgenomen. Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden opgemaakt dan dat de wetgever niet heeft beoogd de openbaarmaking van de in het kader van de MW verkregen informatie exclusief en uitputtend te regelen. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen, dat door toepassing van de WOB naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de MW. De rechtbank ziet namelijk niet in dat de in artikel 10 van de WOB opgenomen gronden om informatie te weigeren onvoldoende waarborg zouden bieden voor het vertrouwelijk blijven van bedrijfsgegevens. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de WOB niet van toepassing is. Het bestreden besluit dient dan ook wegens strijd met artikel 2 van de WOB te worden vernietigd, hetgeen betekent dat bij het door verweerder nieuw te nemen besluit op bezwaar alsnog een toetsing aan de WOB zal moeten plaatsvinden. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 juncto artikel 7:15 van de Awb te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die eiseres in verband met de bezwaarprocedure heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,--, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,--, zijnde eveneens kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt; veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1288,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- aan haar vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, als voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante, griffier, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier op 3 juli 2006. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: