Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3545

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4097 NABW + 05/4098 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en (mede-)terugvordering bijstandsuitkering. Onvoldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijke huishouding. Overgangsrecht. Verbetering gronden.


Uitspraak

05/4097 NABW 05/4098 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 mei 2005, 04/380 en 04/381 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [appellante], te [woonplaats 1] (hierna: [appellante]) en [appellant] te [woonplaats 2] (hierna: [appellant]) en appellant. Datum uitspraak: 4 juli 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens [appellante] en [appellant] heeft mr. B.H.M. Harbers, advocaat te Doetinchem, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. [appellant] is verschenen met bijstand van mr. Harbers, die tevens namens [appellante] is verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. [appellante] ontving sedert 25 maart 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van ontvangen informatie is door de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [appellante] verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 6 augustus 2001. Naar aanleiding daarvan heeft appellant uiteindelijk bij besluit van 24 april 2003 het recht op bijstand van [appellante] over de periode van 1 november 1998 tot en met 28 februari 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken op de grond dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met [appellant], waarvan zij aan appellant geen mededeling heeft gedaan. Bij dat besluit zijn tevens de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.865,04 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van [appellante] teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 24 april 2003 heeft appellant de ten behoeve van [appellante] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.865,04 met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van [appellant] teruggevorderd. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft appellant de bij afzonderlijke brieven van 16 mei 2003 gemaakte bezwaren van [appellante] en [appellant] ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - de afzonderlijke beroepen van [appellante] en [appellant] tegen het besluit van 10 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op de afzonderlijke bezwaren van [appellante] en [appellant] te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 10 februari 2004 berust op een onjuiste wettelijke grondslag nu de bevoegdheid tot intrekking en (mede)terugvordering in het onderhavige geval dient te worden gevonden in de artikelen 54, 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven nu de onderzoeksgevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [appellante] en [appellant] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het toepasselijk recht Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet WWB wordt op een bezwaarschrift dat vóór of op de peildatum (31 december 2003) is ingediend tegen een op grond van de Abw genomen besluit, beslist met toepassing van de Abw. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, appellant terecht bij besluit van 10 februari 2004 met toepassing van de Abw op de bezwaren van [appellante] en [appellant] heeft beslist. De intrekking en de (mede)terugvordering De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Ook de Raad acht de onderzoeksbevindingen ontoereikend voor de conclusie dat [appellante] en [appellant] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Niet staande kan worden gehouden dat [appellante] en [appellant] in het betrokken tijdvak een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Appellant heeft aangevoerd dat over de gehele periode in geding door de politierechter bij vonnis van 14 juni 2002 bewezen is verklaard dat [appellante] met [appellant] heeft samengewoond en hiervan geen mededeling heeft gedaan op de daartoe bestemde, vanwege appellant verstrekte, rechtmatigheidsformulieren. Nu tegen het vonnis van de politierechter geen hoger beroep is ingesteld, kan gelet op artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgens appellant niet zonder meer aan dit vonnis voorbij worden gegaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 21 december 2004, LJN AR8552) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet in dit geding geen grond voor een andersluidend oordeel en overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 februari 2006 (LJN AV1956), het volgende. Artikel 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Artikel 151, eerste lid, Rv bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt, dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Het gaat hier om bepalingen van bewijsrecht, die zich (slechts) richten tot de rechter in een civielrechtelijk geding en welke overigens de mogelijkheid van (aanvaarding van) tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, openlaten ten aanzien van vonnissen als bedoeld in artikel 161 Rv (zie artikel 151, tweede lid, Rv en de uitspraak van de Hoge Raad van 12 december 2003, LJN AK8281). De grief van appellant berust bovendien op een onnauwkeurige lezing van het betreffende vonnis van 14 juni 2002 in samenhang met de tenlastelegging. Uit hetgeen de politierechter bewezen heeft verklaard, namelijk (kort gezegd) dat [appellante] in de periode van 19 maart 1996 tot en met 28 februari 2001 meermalen op het daarvoor bestemde formulier aan appellant geen opgave heeft gedaan van samenwoning met [appellant], volgt slechts dat de politierechter bewezen heeft geacht dat [appellante] op tijdstippen gelegen binnen de genoemde periode op de daartoe bestemde inlichtingenformulieren de vraag over samenwoning onjuist heeft beantwoord. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd. De Raad ziet, ten slotte, aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van [appellante] en [appellant] in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van [appellante] en [appellant] tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft; Bepaalt dat van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen te Ulft een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit. PR/150606