Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3555

Datum uitspraak2006-07-10
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3429 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is betrokkene terecht van opvatting dat in de gegeven omstandigheden het Uwv niet van de intrekking van dat WAO-besluit mocht terugkomen? Is sprake van dwaling?


Uitspraak

03/3429 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2003, 02/534 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 10 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J. Lagerweij. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het Uwv, beslissend in bezwaar, aan appellant met ingang van 10 juli 2000 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Hangende het beroep tegen dit besluit bij de rechtbank heeft het Uwv bij brief van 26 juni 2002 het besluit van 6 mei 2002 ingetrokken. Bij brief van 2 juli 2002 heeft het Uwv medegedeeld het besluit van 6 mei 2002 toch te handhaven. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals deze onder meer is neergelegd in de uitspraken van 15 augustus 2000, nummer 97/11022 AAW/WAO, gepubliceerd in USZ 2000/271, en van 10 januari 2001, nummer 98/1438 AAW, gepubliceerd in JB 2001/74, overwogen dat de intrekking van het besluit waartegen het beroep zich richt - evenals de intrekking door een daartoe bevoegde van een beroep na de beroepstermijn - niet ongedaan kan worden gemaakt. Een uitzondering kan, aldus de rechtbank, worden gemaakt indien sprake is van aan de intrekkende procespartij niet toe te rekenen omstandigheden waardoor die partij - voor zover hier van belang - in een situatie van dwaling verkeerde. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat zo’n situatie zich hier niet ondubbelzinnig voordoet. Om redenen van proceseconomie en doelmatige besluitvorming heeft de rechtbank niettemin de intrekking van het besluit van 6 mei 2002 als niet gedaan beschouwd. In hoger beroep bestrijdt appellant primair het oordeel van de rechtbank dat de intrekking van het besluit van 6 mei 2002 als niet gedaan beschouwd wordt. Appellant is van opvatting dat in de gegeven omstandigheden het Uwv niet van de intrekking van dat besluit mocht terugkomen. Het beroep van appellant slaagt. De intrekking van het besluit van 6 mei 2002 door een daartoe bevoegde, heeft niet plaatsgevonden als gevolg van een aan het Uwv niet toe te rekenen omstandigheid waardoor het in een situatie van dwaling verkeerde. Zoals ook ter zitting in hoger beroep door het Uwv is erkend, is sprake geweest van een aan het Uwv toe te rekenen fout. In zo een situatie is het conform de vaste jurisprudentie van de Raad niet mogelijk de intrekking van het besluit van 6 mei 2002 ongedaan te maken teneinde de beroeps-procedure te kunnen voortzetten. De door de rechtbank genoemde redenen van proceseconomie en doelmatige besluitvorming kunnen er niet toe leiden dat eraan voorbij wordt gegaan dat als gevolg van een niet ongedaan te maken intrekking van een besluit het belang bij een uitspraak omtrent de rechtmatigheid van dat besluit is vervallen en de beroepsprocedure - in strijd met hetgeen hiervoor is overwogen - toch wordt voortgezet. De uitspraak van de rechtbank - voor zover aangevochten - kan mitsdien geen standhouden. Het inleidend beroep zal, nu appellant als gevolg van de intrekking van het besluit van 6 mei 2002 geen belang meer heeft bij een uitspraak omtrent de rechtmatigheid van dat besluit, alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten. De kosten worden begroot op € 966,-- ter zake van in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2002 alsnog niet ontvankelijk; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2006. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. MH