
Jurisprudentie
AY3578
Datum uitspraak2006-06-23
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3071 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3071 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering. Geschiktheid geselecteerde functies.
Uitspraak
04/3071 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 april 2004, 03/1854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Scholtus, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
Aan de gedingstukken valt de volgende weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden te ontlenen.
Appellant is op 5 juni 2000 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker met klachten aan de rechterschouder en linkerenkel. In het kader van de einde wachttijd beoordeling is appellant op 21 maart 2001 onderzocht door de verzekeringsarts J.W. Regter die tot de conclusie komt, dat appellant belastbaar is te achten met gangbare arbeid, mits er rekening wordt gehouden met vooral beperkingen op het locomotore vlak. Deze beperkingen heeft hij neergelegd in een belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige H.M.A. van der Poel is tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een drietal andere functies. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 18 september 2001 heeft het Uwv appellant vervolgens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd.
Namens betrokkene is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep aan getekend.
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. De rechtbank heeft het beroep van appellant mede gericht geacht tegen dit laatste besluit.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 26 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij neemt zij in overweging dat appellant door de verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht. Deze bevindingen zijn beoordeeld door de bezwaarverzekeringsarts, die informatie heeft verkregen van de behandelende reumatoloog en medische informatie, aangeleverd door appellant, bij zijn oordeel heeft betrokken.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Het Uwv heeft afdoende toegelicht waarom op de gemarkeerde belastingaspecten (toch) geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant plaats vindt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet met de uitspraak van de rechtbank kan verenigen, omdat er zijns inziens wel degelijk aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen medische beperkingen. Zo heeft appellant al in de bezwaarfase aan de orde gesteld dat ook sprake is van rugklachten. Deze rugklachten hebben appellant er toe gebracht zijn huisarts te consulteren, die ter bestrijding hiervan pijnstilling en fysiotherapie heeft voorgeschreven. Dit blijkt uit het schrijven van de huisarts van appellant van 3 juli 2002 en had het Uwv er op zijn minst toe moeten brengen nader onderzoek hiernaar in te stellen. Door dit na te laten voldoet de besluitvorming niet aan de gestelde zorgvuldigheidseisen.
Daarnaast voert appellant aan dat hij niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau voor enkele van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
De Raad oordeelt als volgt.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische gegevens, waaronder de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, als ook de overgelegde informatie van de behandelende reumatoloog, orthopedisch chirurg en huisarts geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen in zijn rapport van 1 september 2004 afdoende gemotiveerd heeft dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van rugklachten. Ter zitting heeft appellant zelf gezegd dat hij in 2002 voor het eerst in verband met de rugklachten bij de huisarts is geweest.
Ook kan de Raad zich, in navolging van de rechtbank, verenigen met de voor appellant als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies. Voor zover daarbij sprake is van zogeheten markeringen, acht de Raad met de rechtbank voldoende toegelicht waarom ook die functies voor appellant geschikt zijn te achten.
Ten slotte acht de Raad de stelling dat appellant niet zou voldoen aan het voor de geduide functies vereiste opleidingsniveau niet juist. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W. Th. Pompe van
15 september 2004 waarin gemotiveerd is aangegeven dat de geduide functies ook qua opleidingsniveau voor appellant passend zijn.
Uit al het voren overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.