Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3716

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507067/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten op grond van artikel 14 van de Woningwet aangeschreven onder aanzegging van bestuursdwang om binnen zes weken na dagtekening van het besluit, de in de bijgevoegde voorzieningenlijst genoemde werkzaamheden aan het pand [locatie] (hierna: het pand) op afdoende wijze te (laten) verrichten.


Uitspraak

200507067/1. Datum uitspraak: 12 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/3638 van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2005 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 september 2002 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten op grond van artikel 14 van de Woningwet aangeschreven onder aanzegging van bestuursdwang om binnen zes weken na dagtekening van het besluit, de in de bijgevoegde voorzieningenlijst genoemde werkzaamheden aan het pand [locatie] (hierna: het pand) op afdoende wijze te (laten) verrichten. Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de onderdelen 5a, 7b en 8a van de voorzieningenlijst gegrond verklaard, deze onderdelen van die lijst laten vervallen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit met aanvulling van de motivering in stand gelaten. Bij uitspraak van 26 februari 2004, verzonden op 27 februari 2004, heeft de rechtbank Rotterdam het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 februari 2003 vernietigd. Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur het door appellanten gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de onderdelen 5a, 7b en 8a van voormelde lijst gegrond verklaard, deze onderdelen van die lijst laten vervallen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het primaire besluit met aanvulling van de motivering in stand gelaten. Bij uitspraak van 29 juni 2005, verzonden op 30 juni 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.J. Brunia, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A. Coenmans, ambtenaar bij de deelgemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van de voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.     2.2.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat naar het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door het nemen van een besluit op bezwaar het primaire besluit vervalt. Herroeping van het oorspronkelijke besluit is volgens appellanten ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb een voorwaarde voor het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 februari 2004 het besluit op bezwaar van 25 februari 2003 vernietigd. Appellanten betogen dat daarmee de onrechtmatigheid van de aanschrijving is vast komen te staan. 2.2.1.    Dit betoog faalt. Uit het systeem van de Awb noch uit artikel 7:11, tweede lid, van de Awb volgt dat met het nemen van een besluit op bezwaar het primaire besluit vervalt. Met de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2004 is, anders dan appellanten betogen, de onrechtmatigheid van de aanschrijving niet vast komen te staan. Weliswaar heeft de rechtbank in deze uitspraak het door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 25 februari 2003 in zoverre vernietigd, doch daarmee is het primaire besluit echter niet vervallen. Het dagelijks bestuur heeft terecht bij besluit van 26 oktober 2004 opnieuw op het door appellanten tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar beslist. Dit besluit staat nu ter beoordeling.   2.3.    Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit onbevoegdelijk is genomen. Zij voeren hiertoe aan dat nu de bevoegdheid tot aanschrijven op grond van de Woningwet door de gemeente Rotterdam is gedelegeerd aan het dagelijks bestuur, deze bevoegdheid niet op grond van mandaat weer teruggebracht kan worden bij de gemeente Rotterdam aangezien de delegans ingevolge artikel 10:17 van de Awb niet meer bevoegd is tot uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid. Volgens appellanten was ondermandaatverlening aan het Hoofd Woningtoezicht van de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam (hierna: dS+V) daarom niet toegestaan. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan het primaire besluit klevende gebreken kunnen bij het besluit op bezwaar worden hersteld. Voor zover het Hoofd Woningtoezicht van de dS+V niet bevoegd was het primaire besluit te nemen, is dit gebrek hersteld bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2004 dat is genomen door het bevoegde bestuursorgaan, het dagelijks bestuur. 2.4.    Appellanten betogen verder dat, gelet op de toelichting op het mandaat van de deelgemeente Delfshaven van april 2001 aan de directeur van de dS+V, de gemeente Rotterdam niet bevoegd was ten aanzien van het in enige fase van de procedure behandelen van bedenkingen en bezwaren. De behandeling daarvan en beslissing daarover is immers voorbehouden aan het dagelijks bestuur. 2.4.1.    Voor zover op dit onderdeel al sprake is van een gebrek, is dit, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 2.3.1. is overwogen, hersteld bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2004 dat is genomen door het bevoegde orgaan, het dagelijks bestuur. 2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet gemotiveerd heeft kunnen aangeven of en zo ja waarom de gebreken dusdanig urgent waren in verband met de veiligheid, de volksgezondheid of vanwege mogelijk gevaar dat aanschrijving gerechtvaardigd was. 2.5.1.    Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld is uit een door de dS+V ingesteld onderzoek gebleken dat het pand op een aantal punten niet voldoet, dan wel dat de dreiging bestaat dat binnen afzienbare tijd niet meer zal worden voldaan, aan in het Bouwbesluit gegeven voorschriften. In een dergelijk geval is het dagelijks bestuur, gelet op het imperatieve karakter van artikel 14 van de Woningwet, verplicht tot aanschrijving. 2.6.    Het betoog van appellanten dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat gelet op de aard en de omvang van de uit te voeren werkzaamheden, mede gelet op de wijze en het tijdstip waarop appellanten zijn geïnformeerd, niet kan worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur appellanten een te korte termijn heeft gegund.   2.7.    Appellanten betogen dat de aanschrijving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren daartoe aan dat het dak van het pand [locatie a] precies dezelfde gebreken vertoont en het dagelijks bestuur terzake van dit pand niet tot aanschrijving is overgegaan. 2.7.1.     Dit betoog faalt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur in andere, met die van hen vergelijkbare gevallen heeft besloten niet tot aanschrijving over te gaan. Het dagelijks bestuur hanteert een actief aanschrijvingsbeleid dat er op is gericht om, indien sprake is van een illegaal logement, het bewuste pand direct aan te schrijven indien na controle blijkt dat sprake is van strijd met het Bouwbesluit. Bij uitspraak van heden in zaak no. 200507066/1 heeft de Afdeling met ongegrondverklaring van het hoger beroep van appellanten, de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 28 februari 2003, waarbij de aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang tot het staken van de exploitatie van de verblijfsinrichting aan de [locatie] is gehandhaafd, in rechte stand houdt. Anders dan appellanten betogen, brengt het imperatieve karakter van artikel 14 van de Woningwet niet met zich dat bij toepassing van die bepaling geen prioriteiten mogen worden gesteld. Het aanschrijvingsbeleid van het dagelijks bestuur is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Aangezien in het pand [locatie a] geen illegale verblijfsinrichting is gevestigd, kan niet worden staande gehouden dat sprake is van vergelijkbare gevallen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.8.    Appellanten betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hen ingediende zienswijzen buiten de termijn waren ingediend. Dit kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het dagelijks bestuur heeft de in het primaire besluit gemaakte vergissing, te weten de vermelding dat appellanten geen zienswijzen zouden hebben gediend, in bezwaar hersteld. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.9.    Voorts valt niet in te zien dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. 2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met enige verbetering van de gronden te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Schortinghuis Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006 66-494.