Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3718

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507791/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] krachtens artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning verleend ten behoeve van de bouw van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Steenwijk, […], nummer […] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200507791/1. Datum uitspraak: 12 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellante sub 1], erfopvolgster van [wijlen appellant], 2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 03/890, Awb 03/957 en Awb 03/964 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juli 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] krachtens artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 vergunning verleend ten behoeve van de bouw van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Steenwijk, […], nummer […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden 17 juni 2003, heeft het college de daartegen door [wijlen appellant] en appellanten sub 2 gemaakte bezwaren, overeenkomstig het desbetreffend advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank  Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) de daartegen door [wijlen appellant] en appellanten sub 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2005. Appellanten sub 2 hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Hoven, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.     Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente, waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.     Ingevolge het derde lid doet de minister mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.     Ingevolge artikel 5 zijn met ingang van de datum, waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing.     Ingevolge artikel 11, tweede lid, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a.    een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b.    een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.     Volgens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20) zal zodanige vergunning slechts worden verleend, indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren. 2.2.    Ten tijde van het nemen van het besluit van 13 november 2001 gold ten aanzien van het complex "De Bult" zogenaamde voorbescherming in de zin van artikel 5 van de Monumentenwet. De aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet heeft plaatsgevonden bij besluit van 1 mei 2002. Zij omvat ook het perceel. 2.3.    Appellanten klagen allereerst dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het positieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de RDMZ) van 21 augustus 2001 mocht overnemen, heeft miskend dat dat advies op een onjuiste feitelijke grondslag is gestoeld. De RDMZ, die eerst drie negatieve adviezen uitbracht, is er volgens appellanten bij de advisering ten onrechte vanuit gegaan dat bebouwing op het perceel waarop het advies betrekking heeft in beginsel is toegestaan. 2.3.1.    Dit betoog faalt. Het college heeft aan de RDMZ meegedeeld dat op het perceel een woonbestemming ligt, maar geen bouwblok en dat door de gemeente en [vergunninghouder] afspraken waren gemaakt over de bouw van een woning op het perceel. Deze mededeling heeft de RDMZ bij de advisering betrokken. Bij besluiten van 6 augustus 2002 en 30 maart 2004 heeft het college krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van de woning. Dat de rechtbank bij uitspraak van 26 juli 2005 het besluit op bezwaar, waarbij de besluiten van 6 augustus 2002 en 30 maart 2004 zijn gehandhaafd, heeft vernietigd en de Afdeling die uitspraak bij uitspraak van heden heeft bevestigd, leidt niet tot de conclusie dat het positieve advies van de RDMZ van 21 augustus 2001 een onjuiste feitelijke grondslag heeft. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de RDMZ niet in vrijheid, maar onder druk van het college, tot positieve advisering is gekomen. 2.4.    Verder klagen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het om totale afbraak van het monument gaat, nu een deel van het Engelse werk - de monumentale bomen - wordt gekapt. 2.4.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat de in bezwaar gehandhaafde monumentenvergunning strekt tot toestemming voor wijziging van het rijksmonument "De Bult". Het gaat om de toevoeging daaraan van een nieuwe woning, waarvoor vooral aan de voorzijde van het perceel, gerekend vanaf de Bultweg, de verwijdering van een aantal bomen noodzakelijk is. Volgens het advies van de RDMZ gaat het daarbij om verwijdering van - ook in monumentaal opzicht - op een zeer gering aantal na, nauwelijks of niet waardevolle bomen en bevindt het bomenbestand met een monumentaal karakter zich op het achterste gedeelte, gerekend van de Bultweg, van het perceel. Appellanten hebben weliswaar - ook in hoger beroep - betwist dat de te verwijderen bomen weinig of niet waardevol zijn, maar zij hebben dat standpunt niet met een deskundigeoordeel toegelicht. 2.5.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften en daarmee het college ten onrechte niet is ingegaan op het feit dat het complex "De Bult" in de periode, gelegen tussen het besluit tot verlening van de monumentenvergunning en de beslissing op bezwaar, als beschermd monument is aangewezen, faalt evenzeer. Zowel gedurende de fase van voorbescherming ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet 1988, als in geval van definitieve aanwijzing van een monument, is voor de wijziging daarvan vergunning krachtens artikel 11 van die wet vereist, waarvan de aanvraag in beide gevallen volgens hetzelfde toetsingskader wordt beoordeeld. 2.6.    Ook heeft de rechtbank, anders dan appellanten betogen, in het in beroep aangevoerde terecht en op goede gronden geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot vergunningverlening kon besluiten. 2.7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Ouwehand Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006 224.