Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3744

Datum uitspraak2006-07-14
Datum gepubliceerd2006-07-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers41998
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reikwijdte bedrijfsfusievrijstelling artikel 37, lid 2, letter b, WBR.


Uitspraak

Nr. 41.998 14 juli 2006 SE gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 maart 2005, nr. 02/03971, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan kapitaalsbelasting. 1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van ƒ 599.963 aan kapitaalsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. A N.V. was een houdstermaatschappij in een concern waarin meer bedrijfstakken konden worden onderscheiden. Het aandelenkapitaal van A N.V. was in handen van negen investeringsmaatschappijen (variërend van 2,3 percent tot 23,57 percent, in totaal 99,81 percent) en twee natuurlijke personen (hierna: de aandeelhouders). De negen investeringsmaatschappijen zijn alle lichamen als bedoeld in artikel 32 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de WBR). 3.1.2. In de jaren 2000/2001 hebben de aandeelhouders besloten het A-concern te ontvlechten en in delen te verkopen. In het kader daarvan is op 8 augustus 2001 belanghebbende opgericht, waarbij door haar 5000 aandelen zijn geplaatst bij een van de aandeelhouders. Op 8 oktober 2001 heeft belanghebbende 744.047 nieuwe aandelen geplaatst bij de aandeelhouders tegen inbreng door deze aandeelhouders van alle door hen gehouden aandelen in A N.V. De aandelenemissies hebben uiteindelijk erin geresulteerd dat de aandeelhouders in belanghebbende in dezelfde verhouding gerechtigd waren als voorheen in A N.V. 3.2.1. Voor het Hof hield partijen verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de op 8 oktober 2001 uitgegeven aandelen kapitaalbelasting is verschuldigd vanwege het bijeenbrengen van kapitaal. Dienaangaande was tussen partijen onder meer in geschil dat op de inbreng de vrijstelling van kapitaalsbelasting als bedoeld in artikel 37, lid 1, letter a, juncto lid 2, letter b, van de WBR van toepassing is. 3.2.2. Middel I bestrijdt 's Hofs oordeel dat de vraag of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een onderneming dient te worden beoordeeld vanuit de inbrengende vennootschap en dat van de ingebrachte aandelenpakketten die in omvang varieerden van 2,33 percent tot 23,57 percent van het aandelenkapitaal van A NV niet kan worden gezegd dat zij zo'n onderdeel vormen. Het middel faalt, omdat 's Hofs oordeel juist is. 3.3.1. Voor het Hof was voorts is geschil of de toepassing van de zogenoemde claw-backbepaling achterwege moet blijven, omdat een aandelenfusie en een bedrijfsfusie in economisch opzicht in wezen gelijke gevallen zijn en in het geval van een bedrijfsfusie in de Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969, betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 73/79/EEG en 73/80/EEG van 9 april 1973, bij de richtlijn 74/553 EEG van 7 november 1974 en bij de richtlijn 85/303/EEG van 10 juni 1985 (hierna: de Richtlijn), noch in de nationale wet een voortzettingseis wordt gesteld. Het Hof oordeelde strijd met het bepaalde in de artikelen 26 IVBPR en 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet aanwezig. 3.3.2. Middel II, dat laatstvermeld oordeel bestrijdt, faalt. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, heeft de Richtlijngever, vanwege het verschil in verhandelbaarheid tussen een pakket aandelen en een tak van bedrijvigheid, een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling van de - in economisch opzicht aan elkaar gelijk te stellen - bedrijfsfusie en aandelenfusie in de respectieve letters b en b bis van artikel 7, lid 1, van de Richtlijn. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel als in het gemeenschapsrecht algemeen erkend rechtsbeginsel is derhalve geen sprake. Bijgevolg kan niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van voormelde Richtlijn de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden bij de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). 3.4. Middel III keert zich tegen 's Hofs oordeel dat, nu niet in geschil is dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie, belanghebbende zich niet kan beroepen op schending van de artikelen 43 en 56 EG. Het middel faalt, reeds omdat de heffing voortvloeit uit een nationale regeling die te dezen geen onderscheid maakt dat is gebaseerd op nationaliteit, noch een kapitaalstorting door een binnenlandse inbrenger begunstigt boven een kapitaalstorting door een buitenlandse inbrenger (vgl. HR 13 januari 2006, nr. 40866, V-N 2006/7.23). 3.5. Middel IV bestrijdt 's Hofs oordeel dat de Richtlijn niet onverbindend is wegens strijd met het EG-verdrag. Dit oordeel is naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, juist. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve. 3.6. Middel V kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2006.