Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3793

Datum uitspraak2006-03-29
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers164422\05-2998
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Werknemer is als gevolg van een hem op 13 augustus 2003 overkomen ongeval op de bedrijfsvloer arbeidsongeschikt geworden. Vastgesteld is dat geen specifieke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen die betrekking hebben op een ongeval zoals dat wat werknemer is overkomen. Uit het rapport van de arbeidsinspectie blijkt dat werkgeefster als overtreding wordt aangerekend dat er geen maatregelen zijn getroffen met betrekking tot valgevaar van betontriltafels. Ook na het ongeval is geen aanleiding gezien voor nadere maatregelen terzake van enig valgevaar van triltafels. In lijn met inmiddels gevormde jurisprudentie wordt met het oog op de omstandigheden van het geval geconcludeerd dat artikel 7:658 BW geen risicoaansprakelijkheid behelsd en dat de verplichting van de werkgever de arbeid en de werkplek zodanig te organiseren dat de werknemer in de uitvoering van zijn werkzaamheden geen schade lijdt, beperkt is tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Overigens is in dit geval niet vastgesteld dat er enig causaal verband bestaat tussen niet door werkgeefster genomen veilighheidsmaatregelen en het ongeval dat tot de schade van werknemer heeft geleid. De misstap van werknemer moet worden beschouwd als een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor werkgeefster niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 7:658 BW. Het door werknemer gedane beroep op artikel 7:611 BW kan sowieso geen doel treffen. Nu de norm van artikel 7:658 BW betreffende de veiligheid van de werknemer in feite een nadere specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW is het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert. Bovendien zou via die weg alsnog een risicoaansprakelijkheid kunnen worden bewerkstelligd, hetgeen nu juist niet spoort met de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie inzake artikel 7:658 BW.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ASSEN Sector kanton Locatie Emmen zaaknummer 164422-2998 uitspraak van 29 maart 2006 in de zaak van [naam eiser] wonende te [woonplaats], eisende partij gemachtigde: mr. J.L.M. Hoogbergen tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WESTO PREFAB BETONSYSTEMEN B.V. gevestigd te Coevorden, gedaagde partij gemachtigde: mr. H.M. Kruitwagen Partijen worden hierna [eiser] en Westo genoemd. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: 1.2 de dagvaarding van 21 juli 2005 met producties; 1.3 de conclusie van antwoord van 31 augustus 2005 met producties; 1.4 de conclusie van repliek van 23 november 2005 met producties; 1.5 de conclusie van dupliek van 18 januari 2006 met producties. 2. De vaststaande feiten 2.1 De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast. 2.2 Westo, onderdeel van Koninklijke Volker Wessels Stevin N.V., fabriceert onder meer prefab betonelementen, heipalen, wanden, trappen, balkons en bordessen voor de utiliteits- en woningbouw. De productie vindt plaats in 5 grote productiehallen. Er zijn 150 mensen bij Westo werkzaam, waarvan 35 administratieve krachten en 115 direct betrokken bij de productie van voornoemde zaken; 2.3 [eiser], is sinds 1 mei 1999 als productieleider bij Westo werkzaam geweest tot 13 augustus 2003. In die hoedanigheid gaf [eiser] leiding aan 35 tot 40 werknemers verspreid over 2 productiehallen, daarbij geassisteerd door 2 voormannen. De werkzaamheden van [eiser] bestonden uit het controleren en nameten van de vervaardigde producten, communicatie met de projectleider, controle op naleving van alle relevante regels en veiligheidsinstructies en een aantal logistieke taken. Uit hoofde van zijn functie was [eiser] direct verantwoordelijk voor onder zijn leiding vallende productiehallen, in welke hallen het geluid oorverdovend is; 2.4 In de productiehallen wordt op triltafels met een hoogte van 50 centimeter beton in houten mallen gestort. De mallen worden daarvoor op de triltafels gemonteerd. Alvorens de storting van het beton in de mallen plaatsvindt, diende [eiser] te controleren of de instortvoorzieningen juist zijn afgesteld en of de afmetingen van de mallen kloppen. Daartoe nam [eiser] in de praktijk bovenop de mallen plaats op een maximale constructiehoogte van 1,3 meter; 2.5 Op 13 augustus 2003 heeft [eiser] op enig moment plaatsgenomen op de triltafel met daarop een mal, teneinde zijn controlewerkzaamheden uit te voeren. Kort daarna is zijn mobiele telefoon afgegaan bij het opnemen waarvan [eiser] (kennelijk zonder te kijken) een stap naar achteren heeft gedaan, waardoor hij zijn evenwicht verloor en van de constructie (met een hoogte van 1,3 meter) is gevallen. Hierbij heeft hij letsel aan zijn rechterschouder opgelopen; 2.6 Conform artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet heeft Westo onverwijld melding van het ongeval aan de arbeidsinspectie gedaan. Door de inspecteur van de arbeidsinspectie is op 7 januari 2004 een ongevallenboeterapport opgemaakt, gesloten en ondertekend. De Arbeidsinspectie heeft Westo een bestuurlijke boete opgelegd van € 2700,- omdat niet afdoende maatregelen zouden zijn genomen om het valgevaar van triltafels tegen te gaan. Westo heeft weliswaar bij brief van 14 mei 2004 de Arbeidsinspectie laten weten dat zij zich niet kan verenigen met het voornemen tot boeteoplegging, maar om haar moverende redenen besloten te berusten in de boeteoplegging. In bedoeld rapport is geen specifieke regel genoemd die zou zijn overtreden, maar is de boeteoplegging gebaseerd op het algemene ‘kapstokartikel’ artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet, stellende dat geen concrete maatregelen zijn getroffen om het ‘valgevaar’ te voorkomen; 2.7 Namens (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) Westo is door [namen] Expertise B.V.een expertiserapport d.d. 23 juli 2004 vervaardigd en aan [eiser] ter hand gesteld. (De aansprakelijkheidsverzekeraar van) Westo heeft naar aanleiding van dat rapport aan (de gemachtigde van) [eiser] bericht dat Westo niet in haar zorgplicht tekort is geschoten en gesteld dat Westo niets is te verwijten en dat er sprake is geweest van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden; 2.8 Bij beschikking van 14 september 2005 heeft het CWI aan Westo toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [eiser] op te zeggen omdat [eiser] langer dan twee jaren onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor zijn functie, herstel niet op korte termijn werd verwacht, er geen concrete mogelijkheden waren voor het hervatten van passend werk bij Westo, Westo heeft aangetoond niet over passende werkzaamheden voor [eiser] te beschikken en Westo weliswaar weinig tot niets heeft gedaan om de reïntegratie te bevorderen, maar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reïntegratie in de organisatie niet tot de mogelijkheden behoorde, hetgeen door [eiser] niet is bestreden en door het UWV is onderschreven. 3. De vordering en het verweer 3.1 [eiser] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat Westo aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 13 augustus 2003 en Westo te veroordelen de betreffende schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Westo in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van de gemachtigde. 3.2 Westo stelt terzake van het ongeval niet aansprakelijk te zijn jegens [eiser], noch op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW), noch op grond van artikel 7:611 BW. 4. De beoordeling 4.1 Aan de hand van de beschikbare gedingstukken stelt de kantonrechter in de eerste plaats vast dat geen specifieke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen die betrekking hebben op een ongeval als hetwelk [eiser] is overkomen. Uit het rapport van de arbeidsinspectie blijkt dat Westo als overtreding wordt aangerekend dat er geen maatregelen zijn getroffen met betrekking tot valgevaar van betontriltafels. In de Risico-Inventarisatie en-Evaluatie (RI&E) van Westo door Maetis Arbo staat onder punt 4.5 ‘Inrichting Arbeidsplaatsen’ onder ‘Valgevaar’ weliswaar een onvoldoende bij de triltafels, maar wordt de risicoklasse als gemiddeld beoordeeld. Van belang daarbij is dat het valgevaar dermate laag is en er voor en na [eiser]s val nooit iemand van een mal is afgevallen, dat er geen maatregelen zijn genomen ter voorkoming van valgevaar. Overigens is van bepalende betekenis dat tijdens het produceren van de wanden het niet mogelijk is om een valbeveiliging aan te brengen omdat dit onwerkbaar is. Bij het assembleren van de bekistingmallen wordt er vanaf de werkvloer, dus staande naast de triltafel, gewerkt en ook op de bekistingsmal. Vanwege de relatief geringe hoogte (maximaal 1,30 meter) zijn geen maatregelen nodig geacht met betrekking tot een eventueel valgevaar. Ook het [eiser] overkomen ongeval is voor Westo geen aanleiding geweest om te overwegen een valbeveiliging aan te brengen, ondanks de visie van de Arbeidsinspectie. 4.2 In dit verband stelt de kantonrechter vast dat in het boeterapport van de Arbeidsinspectie wordt geconstateerd dat, nu met betrekking tot de risico’s van struikelen en vallen op en van de op de trilplaten geplaatste bekistingsconstructies door Westo geen analyse is gemaakt en geen concrete maatregelen zijn getroffen om het aanwezige valgevaar te elimineren door het aanbrengen van randbeveiligingsconstructies c.q. systemen, er sprake is van overtreding van artikel 16, lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 juncto artikel 3.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en is aangewezen als beboetbaar feit als bedoeld in artikel 9.9b lid 1 onder c van voormeld besluit. Voorts is in dat rapport opgemerkt dat in de RI&E geen analyse is gemaakt van mogelijke valrisico’s vanaf de bekistingsmallen op de triltafels. Vastgesteld wordt dat voormelde artikelen min of meer als kapstokartikel kunnen worden gekwalificeerd, maar dat daar niet zonder meer uit volgt dat en waarom bij het werken op hoogtes van minder dan 2 meter, zoals dat bij Westo op de triltafels met mallen dagelijkse praktijk is, nadere maatregelen gericht op het voorkomen van valgevaar zijn voorgeschreven. Noch de arbeidsinspectie, noch de Arbo-dienst heeft aangegeven dat, laat staan welke, nadere maatregelen op grond van welke voorschriften moeten worden genomen met betrekking tot de werkzaamheden aan de bekistingsmallen. Overigens is niet gebleken dat en waarom eventuele nadere maatregelen het [eiser] overkomen ongeval zouden hebben kunnen voorkomen. En dan laat de kantonrechter nog buiten beschouwing dat moet worden aangenomen dat het aanbrengen van valbescherming het werken aan de mallen vanaf de zijkant in feite onmogelijk maakt, waardoor juist wel een gevaarlijke werksituatie zou ontstaan omdat werknemers dan gedwongen zouden zijn van bovenaf werkzaamheden aan de mallen te verrichten. Voorts wordt vastgesteld dat uit de RI&E blijkt dat wel enige analyse is gemaakt van mogelijke valrisico’s vanaf de triltafels, in welk verband voor valgevaar weliswaar een onvoldoende is gegeven, maar het risico als gemiddeld is beoordeeld. In de uitgebreide risico-inventarisatie en –evaluatie, die in 2005 is uitgevoerd door een onafhankelijke en gecertificeerde veiligheidsdeskundige en die heeft gerapporteerd aan de Arbo-dienst, zijn terzake van enig valgevaar van de triltafels, evenmin als in het verleden, concrete aanbevelingen gedaan. 4.3 Vaststaat dat [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij Westo van een hoogte van 1,3 meter is gevallen nadat hij de mobiele telefoon uit zijn borstzak had gehaald, deze vervolgens aan zijn oor hield en zich toen heeft omgedraaid om zich af te wenden van het lawaai op de mal. Vastgesteld wordt dat [eiser] de stelling van Westo, dat zij handsfree setjes heeft verstrekt aan haar medewerkers, slechts heeft weersproken met de enkele stelling dat deze niet beschikbaar waren en in dat verband verder heeft opgemerkt dat het dragen van oordoppen het ongeval niet had kunnen voorkomen. Waar ook [eiser] zelf stelt dat in de productiehal waar de triltafels met de mallen staan sprake is van een oorverdovend lawaai, heeft [eiser] (zelfs gelet op zijn lichte stelplicht) nagelaten te vermelden of het in de praktijk überhaupt mogelijk was om in die productiehal tijdens het werken op de triltafel met de mallen telefonisch te communiceren, al dan niet handsfree. Dat het in het kader van de uitoefening van zijn functie noodzakelijk was dat [eiser] altijd en in het bijzonder in de gegeven omstandigheden de telefoon opnam is niet gebleken, zo min als is gebleken dat [eiser] in dit soort gevallen gewoon niet telefonisch bereikbaar hoefde te zijn, al was het maar vanwege het feit dat dit door het (naar zijn eigen zeggen) oorverdovend geluid in de productiehal toch geen enkele zin had. En juist waar de mobiele telefoon een cruciale rol heeft gespeeld, is de vraag gerechtvaardigd of Westo in het bijzonder had moeten waarschuwen voor de gevaren bij de bediening van de mobiele telefoon, waarbij van doorslaggevende betekenis is of dan verwacht had mogen worden dat die waarschuwing zou hebben geleid tot een handelen of nalaten waardoor het gevaar zou zijn vermeden. In aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van de mobiele telefoon gevaren met zich meebrengt (gevaren die bijvoorbeeld worden bestreden door het strafbaar stellen van het niet handsfree bellen bij het besturen van een voertuig), vermag de kantonrechter niet in te zien dat en waarom Westo in de gegeven omstandigheden er niet (zonder meer) op mocht vertrouwen dat [eiser] de normale oplettendheid in acht zou nemen en dat het ongeval zich dus niet zou hebben voorgedaan indien [eiser] de normale oplettendheid in acht had genomen. 4.4 Op grond van inmiddels vaste jurisprudentie moet als vaststaand worden aangenomen dat artikel 7:658 BW geen risicoaansprakelijkheid behelsd. Vastgesteld wordt dat de verplichting van de werkgever, om ingevolge artikel 7:658 BW de arbeid en de werkplek zodanig te organiseren dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt, is beperkt tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Voormeld artikel beoogt geen absolute waarborg te scheppen. In dit verband wordt een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer aangenomen, waarbij de aard van de werkzaamheden en de mate van ervaring van de betrokken werknemer van bepalende betekenis zijn. Een werkgever behoeft de werknemer niet te waarschuwen tegen elk mogelijk gevaar. Van een werkgever kan niet worden verlangd dat hij zijn werknemers, ongeacht de door deze te verrichten werkzaamheden, van allerlei veiligheidsinstructies voorziet, deze schriftelijk vastlegt en toezicht houdt op de naleving daarvan. Slechts instructies en/of maatregelen welke redelijk zijn, kunnen van een werkgever worden gevergd. Zo zal van een plicht tot het geven van specifieke veiligheidsinstructies minder snel sprake kunnen zijn indien het om een ervaren kracht gaat en aan de werkzaamheden geen specifiek en evident gevaar is verbonden. Dat klemt in dit geval nog eens te meer waar de handeling van [eiser] die uiteindelijk tot het ongeval heeft geleid (het opnemen van de mobiele telefoon), een handeling is die ook in de privésfeer veelvuldig wordt verricht in allerlei omstandigheden en waaraan op zichzelf geen specifieke veiligheidsrisico’s in relatie tot zijn normale werkzaamheden waren verbonden. Het kan toch niet van Westo worden gevergd dat zij haar werknemers, en in het bijzonder [eiser], expliciet moet waarschuwen om bij het gebruik van de mobiele telefoon de nodige voorzichtigheid in acht te nemen of meer specifiek daarbij uit te kijken waar men loopt of stapt. Waar moet worden aangenomen dat de controlewerkzaamheden van [eiser] op zichzelf niet gevaarlijk waren te noemen, te meer niet nu deze op een geringe hoogte plaatsvonden, moet ook worden aangenomen dat [eiser] een ervaren en leidinggevende kracht was in het bezit van een VCA-certificaat alsmede van een VOL (veiligheid operationeel leidinggevenden)-certificaat en dat hij derhalve als geen ander bekend was met de feitelijke situatie ter plekke en de eventuele risico’s die daarin verscholen lagen. 4.5 Uit de beschikbare gedingstukken heeft de kantonrechter overigens niet kunnen opmaken dat er enig causaal verband bestaat tussen niet door Westo genomen veiligheidsmaatregelen (als zij die redelijkerwijs al had moeten treffen) en het ongeval dat tot de schade van [eiser] heeft geleid. Tot in dit stadium van de procedure is zelfs niet ten minste aannemelijk geworden dat er redelijkerwijs veiligheidsmaatregelen hadden moeten of kunnen worden getroffen die de val van [eiser] hadden kunnen voorkomen. De kantonrechter kan tot geen andere conclusie komen dan dat niet is gebleken dat Westo haar zorgplicht ex artikel 7:658 BW in enig opzicht heeft geschonden en dat in dit geval sprake is geweest van een hoogst ongelukkige misstap van [eiser]. Die misstap met als gevolg de val van de triltafel met de mal, moet worden beschouwd als een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor Westo niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 7:658 BW. 4.6 Het door [eiser] gedane beroep op artikel 7:611 BW kan naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval sowieso geen doel treffen. Waar de norm van artikel 7:658 BW betreffende de veiligheid van de werkomgeving in feite een nadere specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW, is het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert. Langs deze weg zou overigens alsnog een risicoaansprakelijkheid voor de werkgever kunnen worden bewerkstelligd, hetgeen nu juist niet spoort met de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie inzake artikel 7:658 BW. Het vangnet van artikel 7:611 BW is niet bedoeld voor de situatie die valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:658 BW en waarbij geen sprake is van een schending van de zorgplicht. Vastgesteld wordt nog dat de gevallen in de van belang zijnde jurisprudentie, waarin een beroep op artikel 7:611 BW wordt gehonoreerd, verder volstrekt verschillen van het in dit geding te beoordelen geval. 4.7 Op grond van het voorgaande zal de kantonrechter de vorderingen van [eiser] moeten afwijzen en hem tevens moeten veroordelen in de kosten van het geding. 5. De beslissing De kantonrechter: wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de kosten van het geding, aan de zijde van Westo begroot op € 400,- aan salaris gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.M.H. Pauw en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2006. typ/conc. 54hp coll: