Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3801

Datum uitspraak2006-07-06
Datum gepubliceerd2006-07-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 05/1425
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar en beroep tegen de de afwijzing op het verzoek om inzage in de correspondentie tussen de inspecteur van de Belastingdienst en het Kenniscentrum Vastgoed van de Belastingdienst. Artikel 67 van de AWR niet, maar wel de WOB van toepassing. Ten onrechte niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar. Vernietiging en zelf voorziend met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb het bezwaarschrift alsnog ongegrond verklaard omdat verweerder in het bestreden besluit terecht inzage in de stukken op grond van artikel 11, lid 1, van de WOB achterwege heeft gelaten en redelijkerwijs heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn in artikel 11, lid 2 van de WOB neergelegde bevoegdheid.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Meervoudige Kamer Reg.nr.: AWB 05/1425 UITSPRAAK in het geschil tussen: [eiseres] gemachtigden: mr. dr. G.J.M.E. de Bont en mr. drs. P. de With, advocaten te Breda, en de inspecteur van de Belastingdienst Oost, kantoor Almelo, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 5 juli 2005, verzonden 7 juli 2005. 2. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 10 december 2004 is namens eiseres onder meer verzocht om de correspondentie tussen verweerder en het kenniscentrum Vastgoed van de Belastingdienst. In zijn besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder beslist dat de door eiseres verzochte stukken (er is slechts één stuk) betrekking hebben op collegiaal overleg, zodat het stuk niet aan eiseres zal worden toegezonden. Bij brief van 7 maart 2005 is namens eiseres bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Op 9 augustus 2005 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Almelo. De rechtbank Almelo heeft het beroepschrift bij brief van 18 augustus 2005 doorgezonden. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden, waarbij verweerder met betrekking tot het gespreksverslag van het op 9 november 2004 gehouden onderhoud tussen de controlerend accountant, de behandelend inspecteur en een medewerker van de belastingdienst, tevens lid van het kenniscentrum Vastgoed van de Belastingdienst, heeft verzocht ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat vanwege gewichtige redenen alleen de rechtbank hiervan kennis zal mogen nemen. Bij uitspraak van 1 november 2005 van de enkelvoudige geheimhoudingskamer is geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van voornoemd gespreksverslag gerechtvaardigd is te achten. Bij brief van 14 november 2005 is namens eiseres meegedeeld dat de toestemming ex artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb wordt verleend. Het beroep is op 16 februari 2006 ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld. Bij beslissing van 23 maart 2006 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend, dat de zaak naar de meervoudige kamer van deze rechtbank wordt verwezen en dat de zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt. Het beroep is op 9 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar beide gemachtigden voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heren G. Verbeek en mr. J. ten Brink, werkzaam als ambtenaar bij de Belastingdienst. 3. Motivering De rechtbank zal zich allereerst buigen over de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt voorop dat verweerder artikel 67 van de Algemene wet inzake de Rijksbelastingen (AWR) juist heeft geïnterpreteerd. Artikel 67, eerste lid, van de AWR bepaalt dat het een ieder verboden is hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Ingevolge vaste jurisprudentie van de (toen nog) Afdeling rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 1984, LJN: AM8545, heeft het voorschrift van artikel 67, eerste lid, van de AWR geen betrekking op het bekend maken van gegevens aan de belastingplichtige zelf of aan degene die in diens opdracht handelt, van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van de belastingplichtige zelf betreffen. Echter, naar het oordeel van de rechtbank, heeft verweerder niet onderkend dat de Afdeling blijkens voornoemde jurisprudentie van oordeel is dat het bepaalde in artikel 67 van de AWR niet aan toepassing van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) in de weg kan staan. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat namens eiseres in een mondeling onderhoud zou zijn aangegeven dat geen rechtstreeks beroep wordt gedaan op de WOB, maar op artikel 67 van de AWR. Wat hier ook van zij, verweerder had het verzoek, in de algemene bewoordingen zoals dat is gedaan, dienen te toetsen aan de bepalingen van de WOB gelet op de genoemde jurisprudentie. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres wordt dan ook gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding te onderzoeken – gelet op het belang van een finale geschillenbeslechting en gelet op het feit dat verweerder in het bestreden besluit inhoudelijk op het geschil is ingegaan – of toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Kern van het geschil is de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiseres inzage te verschaffen in het gespreksverslag van 9 november 2004, verder te noemen het gespreksverslag. Artikel 1, aanhef en onder c, van de WOB bepaalt dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid. Artikel 11, eerste lid, van de WOB bepaalt dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het tweede lid bepaalt dat over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven het gespreksverslag niet te verstrekken op grond van artikel 11 van de WOB dan wel artikel 10, tweede lid onder b en d, van de WOB. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van het gespreksverslag, is de rechtbank gebleken dat het gespreksverslag voornamelijk bestaat uit persoonlijke beleidsopvattingen van de bij het intern beraad betrokken personen. Tevens is de rechtbank gebleken dat het gespreksverslag enkel gegevens bevat met betrekking tot eiseres. De rechtbank is van oordeel dat – voor zover in het gespreksverslag ook feiten zijn opgenomen – deze dermate nauw verweven zijn met de persoonlijke beleidsopvattingen, dat verweerder openbaarmaking van het gespreksverslag terecht met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de WOB achterwege heeft gelaten. De rechtbank constateert dat de gegevens in dit geval niet zijn te verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm. Daar komt bij dat verweerder heeft aangegeven dat de personen in kwestie geen toestemming geven als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WOB. De rechtbank acht het – gelet op de aard en inhoud van het gespreksverslag – niet onredelijk dat verweerder in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 11, tweede lid, van de WOB neergelegde bevoegdheid. Hetgeen overigens door of namens partijen is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en kan daarom buiten beschouwing blijven. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het bezwaarschrift van eiseres alsnog ongegrond verklaren. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 4. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verklaart het bezwaarschrift alsnog ongegrond; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 966,00 te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiseres; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 276,00 vergoedt. Gewezen door mr. M.A. Wijnands-Veninga, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling, en mr. A. Oosterveld, rechters en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op