Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3803

Datum uitspraak2006-06-28
Datum gepubliceerd2006-07-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers717-R-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg niet-wijzigingsbeding: de vraag of het beding uitsluitend ziet op een wijziging in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of het kind van partijen. Bewijsopdracht over de bedoeling van partijen bij het sluiten van het beding.


Uitspraak

Uitspraak : 28 juni 2006 Rekestnummer : 717-R-05 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 04-2419 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [verzoekster], wonende te Rotterdam, verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. W. Taekema, tegen [verweerder], wonende te Vlaardingen, doch feitelijk verblijvende te Gran Canaria, verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. H.J.A. Knijff. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 20 juni 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te Rotterdam van 22 maart 2005. De man heeft op 29 maart 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend. De vrouw heeft op 21 april 2006 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 18 augustus 2005 en 20 april 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 19 april 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 28 april 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. W.A. van der Stroom-Willemsen, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H. van Olden. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat haar verzoek om nakoming van gemaakte afspraken ter zake alimentatie is afgewezen, zomede haar verzoek om vaststelling van de overeengekomen partneralimentatie, als ook haar verzoek om betaling door de man van de inmiddels ontstane achterstand in de partneralimentatie, inclusief de wettelijke indexering, te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, deze verzoeken toe te wijzen als door de vrouw in eerste aanleg verzocht, althans zoals het hof vermeent te bepalen. 2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in appèl af te wijzen, dan wel haar deze verzoeken te ontzeggen en primair: de bestreden beschikking, zij het op andere gronden, te bekrachtigen; subsidiair: de bestreden beschikking, behoudens waar dit de door de rechtbank bepaalde kinderbijdrage en de wettelijke indexering betreft te vernietigen en de verzoeken van de vrouw, zij het op andere gronden, af te wijzen. 3. De vrouw verzet zich daartegen. 4. Het hof stelt allereerst vast dat partijen het erover eens zijn dat zij met elkaar een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, zodat het hof hierbij aansluiting zoekt. Dwaling 5. De man stelt dat hij zich destijds niet bewust was van de aard en reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder waar dit de thans in het geding zijn alimentatie ten behoeve van de vrouw betreft. De man stelt dan ook dat hij destijds heeft gedwaald, welke dwaling hem in redelijkheid niet kan worden toegerekend. De vaststellingsovereenkomst, meer in het bijzonder, waar het de alimentatiebepalingen betreft, dient volgens de man dan ook te worden vernietigd. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. 6. Het hof is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst (in het bijzonder waar het de alimentatie betreft) heeft gedwaald en overweegt daartoe als volgt. 7. De man stelt dat mr. Den Hartog (de advocaat die destijds betrokken is geweest bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst) de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (en de juridische en fiscale gevolgen daarvan) niet, althans niet voldoende met hem heeft besproken. 8. Uit de door de vrouw overgelegde correspondentie ter zake (de brief van 16 november 2001 van mr. Den Hartog) leidt het hof evenwel af dat de vaststellingsovereenkomst in nadere gesprekken met de vrouw én de man tot stand is gekomen. Daarnaast leidt het hof uit de door de vrouw overgelegde brief van 12 maart 2002 van mr. Den Hartog af dat laatstgenoemde daarbij voor zowel de man als de vrouw is opgetreden. Dat mr. Den Hartog, zoals de man stelt, met de vrouw een informeel contact onderhield, doet naar het oordeel van het hof aan het vorenstaande niet af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat mr. Den Hartog geen onbekende was voor de man. Immers, mr. Den Hartog heeft de man in een andere juridische kwestie, ook, bijgestaan. 9. Voorts overweegt het hof dat de man niet heeft weersproken dat hij, zoals de vrouw heeft gesteld, zijn boekhouder heeft geraadpleegd en dat laatstgenoemde mr. Den Hartog als advocaat heeft aanbevolen. De man heeft evenmin weersproken dat hij de kosten van mr. Den Hartog heeft voldaan. 10. Het hof acht het gelet op het vorenstaande aannemelijk dat mr. Den Hartog, als deskundige, bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet alleen de vrouw, maar ook de man heeft bijgestaan. Voor zover de man een andere mening is toegedaan, is het hof van oordeel dat hij zich destijds bij had kunnen laten staan door een eigen advocaat of een ander terzake deskundig persoon. Nu de man dit niet heeft gedaan, en hij de vaststellingsovereenkomst toch heeft getekend, komt het voor zijn rekening en risico dat onderdelen van die overeenkomst op een later tijdstip - mogelijk - nadelig voor hem zijn. Wijziging van omstandigheden 11. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging (dat onderdeel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen) kan worden gehouden. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. 12. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in confesso dat zij in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen. Artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen luidt als volgt: “De alimentatieregelingen, vermeld in de artikelen 10, 11 e.v. kunnen niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens op grond van het bepaalde in artikel 1:159 BW.” Van een wijziging van de overeengekomen alimentatie kan dientengevolge slechts sprake zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste is sprake indien er door een wijziging van omstandigheden een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden. wettelijke maatstaven 13. Volgens de vrouw zijn partijen destijds bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, door de alimentatie ten behoeve van de vrouw (en ten behoeve van de minderjarige zoon van partijen) af te stemmen op de behoefte en niet op de draagkracht van de man. De vrouw stelt dat dit verband houdt met de afspraak tussen partijen, inhoudende dat de vrouw de volledige zorg voor de minderjarige zoon van partijen op zich zou nemen. Nu haar situatie en die van de minderjarige zoon van partijen ongewijzigd is, acht de vrouw het onredelijk het geheel aan afspraken te doorbreken, inclusief het beding van niet-wijziging. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. 14. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij van mening is dat het de bedoeling van partijen is geweest dat er slechts sprake kan zijn van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, indien zich een wijziging van omstandigheden zou voordoen met betrekking tot de behoefte van de vrouw (of die van de minderjarige zoon van partijen). 15. De vrouw heeft (in haar verweerschrift op het incidenteel appel) een bewijsaanbod gedaan ter zake van haar stelling omtrent de de bedoeling van partijen. De vrouw biedt aan om mr. Den Hartog als getuige te doen horen over de uitgangspunten en de bedoeling van partijen bij het overeenkomen van de alimentatie voor de vrouw, in relatie tot het overeengekomen niet-wijzigingsbeding. De vrouw merkt daarbij op dat ook de boekhouder wellicht inzicht kan verschaffen over de achtergrond van de tussen partijen gemaakte afspraken. 16. Het hof ziet, nu de vrouw uitdrukkelijk en gespecificeerd bewijs aanbiedt, aanleiding haar in de gelegenheid te stellen door middel van het horen van getuigen bewijs te leveren van haar stelling dat het de bedoeling van partijen is geweest dat er slechts sprake kan zijn van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, indien zich een wijziging van omstandigheden zou voordoen met betrekking tot de behoefte van de vrouw (of die van de minderjarige zoon van partijen). 17. Dit alles leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING Het hof: laat de vrouw toe tot het leveren van bewijs van haar stelling dat het de bedoeling van partijen is geweest dat er slechts sprake kan zijn van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, indien zich een wijziging van omstandigheden zou voordoen met betrekking tot de behoefte van de vrouw (of die van de minderjarige zoon van partijen) een en ander door middel van het horen van getuigen; bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan nr. 60 te ’s-Gravenhage, ten overstaan van mr. Stille als raadsheer-commissaris op een na opgave van verhinderdata nader te bepalen datum en tijdstip; gelast elk van partijen aan het hof binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking een overzicht te doen toekomen van haar verhinderdata en die van de te horen getuigen in de maanden september, oktober, en november 2006; de vrouw dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de getuigen aan de procureur van de verweerders en aan de griffier op te geven en voor oproeping van de getuigen zorg te dragen; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Reinking en Ydema, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2006.