Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3805

Datum uitspraak2006-06-14
Datum gepubliceerd2006-07-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/1963
Statusgepubliceerd


Indicatie

naheffing overdrachtsbelasting. Belanghebbende en zijn broer bezitten de bloot eigendom van een onroerende zaak waarvan hun ouders een zakelijk recht van gebruik en bewoning hebben. Op 7 november 2003 heeft moeder, als langstlevende ouder, om niet afstand gedaan van dit recht. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van het recht van gebruik en bewoning, welke met overdrachtsbelasting is belast, voor belanghebbende € 61.758 beloopt. Met de omstandigheid dat de woning ten tijde van de afstand reeds was verhuurd wordt geen rekening gehouden. De verhuur is in de persoonlijke sfeer van verhuurders gelegen, nu deze in de familiesfeer plaatsvond tegen een onzakelijke prijs.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/1963 Uitspraakdatum: 14 juni 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende naar aanleiding van een notariële akte van 7 november 2003 een naheffingsaanslag [aanslagnummer] overdrachtsbelasting opgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 mei 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde, alsmede de inspecteur. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende heeft samen met zijn broer bij notariële akte van 30 december 1987 de bloot eigendom verkregen van de [onroerende zaak] te [plaats]. Bij die akte is bepaald dat de ouders van belanghebbende en zijn broer het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak voorbehouden en dat het zakelijk recht eindigt bij het overlijden van de langstlevende van de ouders. Tevens is bepaald dat de lasten, kosten en afschrijvingen van de onroerende zaak ten laste komen van de beperkt gerechtigden, zijnde de ouders. 2.2. Op 29 augustus 2003 is belanghebbendes moeder, de langstlevende ouder en dan 75 jaar oud, verhuisd naar het [verzorgingstehuis] te [plaats]. 2.3. Bij schriftelijke huurovereenkomst van 1 november 2003 verhuren belanghebbende en zijn broer de onroerende zaak met ingang van 8 november 2003 aan [huurder] voor een huurprijs van € 315 per maand. [huurder] staat sinds 23 augustus 2003 bij de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de onroerende zaak ingeschreven. [huurder] is een kleindochter van belanghebbendes moeder. Deze verhuur is met toestemming van zowel belanghebbende als zijn broer en de moeder aangegaan. 2.4. De waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat van de onroerende zaak bedraagt € 169.000. Bij taxatierapport van de belastingdienst met [nummer] is de waarde van het zakelijk recht berekend op € 61.758 en is de waarde van de bloot eigendom berekend op € 107.242. De taxateur gaat voor de bepaling van de waarde van het zakelijk recht uit van een huursituatie voor een van de leeftijd van de moeder afhankelijke duur. De huur wordt daarbij gesteld op € 563 per maand en er wordt rekening gehouden met 15% van de huurprijs aan exploitatiekosten. Daarnaast wordt rekening gehouden met een rente van 7%. 2.5. Bij notariële akte van 7 november 2003 doet belanghebbendes moeder om niet afstand van het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de onroerende zaak. Belanghebbende en zijn broer hebben ter zake van de afstandverklaring geen overdrachtsbelasting op aangifte afgedragen. 2.6. De inspecteur heeft naar aanleiding van de afstandverklaring bij genoemde akte van 7 november een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd aan belanghebbende. Deze aanslag is berekend naar een verkrijging van de helft van (5 maal 6% van € 169.000) € 50.700, ofwel € 25.350. De aanslag bedraagt € 1.521. 3. Geschil 3.1. In geschil is de waarde van het zakelijk recht van gebruik en bewoning ten tijde van de afstand daarvan. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat die waarde nihil dan wel minder bedraagt dan € 50.700. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat een waarde van € 50.700 juist is. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De verhuur, voorafgaand aan de afstand, is met goedkeuring van belanghebbende, zijn broer en moeder geschied. Het in 2.4 genoemde taxatierapport betreft een taxatie van een vruchtgebruik, daarvan is hier geen sprake. De waarde van het zakelijk recht is voor de moeder hetzelfde als voor de zoons. De zakelijke huurprijs voor de onroerende zaak is inderdaad € 563. De onderhavige situatie is vergelijkbaar met het geval dat een opstalrecht is gevestigd ten behoeve van een energiebedrijf voor het hebben van leidingen in de grond. Die rechten eindigen ook als er geen gebruik meer van wordt gemaakt en daarbij wordt dan geen overdrachtsbelasting geheven. Inspecteur Bij de verhuur aan de kleindochter is de huur onzakelijk laag, een zakelijke huur is € 563 per maand. Bij de verhuizing van moeder naar het tehuis is in dit geval geen sprake van zaaksvervanging. Ik bestrijd enige overeenkomst met de situatie van opstalrechten ten behoeve van energiebedrijven. Voor het geval het beroep gegrond is moet ervan uit worden gegaan dat de twee zaken van de broers samenhangend zijn in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Vaststaat dat belanghebbende bij de afstandverklaring de volle eigendom heeft gekregen van zijn onverdeelde helft van de onroerende zaak en dat de kosten, lasten en afschrijvingen voor de helft vanaf dan ten laste van hem komen. Niet is in geschil dat dit als een verkrijging in de zin van de overdrachtsbelasting moet worden aangemerkt. 4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9 in verband met artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de Wet) dient dan de waarde in het economisch verkeer van de verkrijging te worden bepaald en dient die waarde ten minste gelijk te zijn aan die van de tegenprestatie. 4.3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de verkrijging de helft van € 61.758 bedraagt. De rechtbank neemt hierbij het volgende in overweging. De hoogte van de zakelijke huurprijs is niet in geschil. De taxateur heeft bij het bepalen van de waarde tevens, en naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate, rekening gehouden met de van belang zijnde gegevens zoals de exploitatiekosten, de duur van het recht van gebruik en de rente. 4.4. Belanghebbendes stelling dat het recht noch voor hem noch voor zijn moeder op 7 november 2003 enig nut had wordt door de rechtbank verworpen. Voor de bepaling van de waarde in het economisch verkeer is niet bepalend wat belanghebbende dan wel zijn moeder als gegadigden voor de onroerende zaak willen betalen. Het gaat immers bij die waarde om de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. 4.5. Voor de waardebepaling is, gezien het in 4.4 overwogene, evenmin van belang of op de hoofdgerechtigde, in dit geval de bloot eigenaars, op grond van artikel 3:224 van het Burgerlijk wetboek, verplicht zijn mee te werken als de beperkt gerechtigde, in dit geval belanghebbendes moeder, op haar kosten afstand wil doen van haar zakelijk recht van gebruik en bewoning. 4.6. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de woning ten tijde van de afstand feitelijk reeds was verhuurd geen omstandigheid is waarmee bij de waardering in het onderhavige geval rekening moet worden gehouden. De verhuur moet in het onderhavige geval beschouwd worden als zijnde gelegen in de persoonlijke sfeer van de eigenaar van de onroerende zaak nu de huur onzakelijk laag is en de overeenkomst binnen de familiekring van belanghebbende is afgesloten. Mede daarom kan ook geen rekening worden gehouden met de hoogte van die huur bij de waardebepaling. 4.7. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met de situatie dat ten behoeve van energiebedrijven opstalrechten worden gevestigd voor het hebben van leidingen in de grond. Het enkel stellen van die overeenkomst is daartoe na betwisting daarvan onvoldoende. 4.8. Gelet op al het vorenoverwogene is de bij de aanslag als grondslag in aanmerking genomen waarde eerder te laag dan te hoog. De uitspraak op het bezwaar is dan terecht afgewezen zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.