Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4053

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0600043
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof is van oordeel dat artikel 1:207 lid 2 sub a BW ook in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, indien het kind al door de vader van wiens vaderschap ook de gerechtelijke vaststelling is verzocht, is erkend. Daaraan doet niet af dat door die gerechtelijke vaststelling het aantal ouders niet toeneemt. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is in het afstammingsrecht met name geïntroduceerd als een laatste middel voor de moeder en het kind om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen tussen het kind en de verwekker die weigert tot erkenning over te gaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu [de man] door erkenning reeds de juridisch vader van [de minderjarige] is, zodat het kind twee ouders heeft. Hieraan kan niet afdoen dat als gevolg van de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RwN) een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door erkenning. Het hiermee gemoeide belang van het kind is immers geen belang dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW, dat slechts ziet op de vaststelling van de juridisch vader.


Uitspraak

Beschikking d.d. 12 juli 2006 Rekestnummer 0600043 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, toevoeging, procureur mr K.J. Meijer, advocaat mr H.K. Jap-A-Joe, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: [de man], niet verschenen, Belanghebbenden: 1. [de bijzondere curator], in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [de minderjarige], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: de bijzonder curator, 2. de Staat der Nederlanden, zetelend te 's-Gravenhage, hierna te noemen: de Staat, niet verschenen, 3. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [de gemeente], zetelend te [de gemeente], hierna te noemen: de ambtenaar niet verschenen. Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 9 november 2005 heeft de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het verzoek van de moeder tot vaststelling dat [de man], zijnde de erkenner van haar minderjarig kind [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren op 28 april 2005, de vader is van genoemd minderjarig kind. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 6 februari 2006, heeft de moeder verzocht de beschikking van 9 november 2005 te vernietigen en opnieuw beslissende, het verzoek van de moeder alsnog toe te wijzen, kosten rechtens. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [de man], de bijzonder curator, de Staat en de ambtenaar geen verweerschrift ingediend. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een fax d.d. 8 maart 2006 van de bijzonder curator en een brief d.d. 10 februari 2006 van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad). Ter zitting van 18 mei 2005 is de zaak behandeld. De beoordeling Inleiding 1. Uit de moeder, die van Dominicaanse afkomst is en niet de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 28 april 2005 [de minderjarige] geboren. [de minderjarige] is op 2 mei 2005 erkend door [de man], die de Nederlandse nationaliteit heeft. [de minderjarige] heeft niet de Nederlandse nationaliteit. 2. De moeder heeft de rechtbank verzocht vast te stellen dat [de man] de vader is van [de minderjarige]. [de man] heeft zich niet tegen dit verzoek verweerd. 3. Bij beschikking van 24 augustus 2005 heeft de rechtbank [de bijzondere curator], advocaat en procureur te [vestigingsplaats], benoemd tot bijzonder curator over [de minderjarige]. 4. Op 27 oktober 2005 is het verzoek van de moeder ter zitting van de rechtbank behandeld. [de man] is niet ter zitting verschenen. 5. Bij beschikking van 9 november 2005 is het verzoek van de moeder afgewezen. Tegen deze beschikking is het hoger beroep van de moeder gericht. De standpunten 6. De moeder stelt dat het vaderschap van [de man] over [de minderjarige] kan worden vastgesteld ondanks het feit dat [de minderjarige] al door [de man] is erkend. Het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 sub a BW is volgens haar daarvoor geen belemmering. De moeder beoogt met de vaststelling van het vaderschap van [de man] de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door [de minderjarige]. De moeder meent dat [de man] [de minderjarige] alle rechten wil doen toekomen, waarop hij aanspraak zal kunnen maken. Volgens de moeder is [de man] bereid mee te werken aan een DNA-onderzoek ter vaststelling van zijn vaderschap over [de minderjarige]. De moeder voegt hieraan toe dat [de man], indien de moeder en [de man] juist waren voorgelicht over het feit dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit alleen automatisch geschiedt als erkenning reeds voor de geboorte van het kind plaatsvindt, de ongeboren vrucht zou hebben erkend. De moeder stelt dat voor vaststelling van het vaderschap van [de man] voldoende is dat reeds erkenning heeft plaatsgevonden en dat [de man] heeft getoond de vader te zijn doordat hij samen met de moeder op het kantoor van de advocaat van de moeder is geweest. DNA-onderzoek is volgens de moeder niet nodig. 7. De bijzonder curator acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij weet wie de vader is. Voor vaststelling van het vaderschap ligt volgens de bijzonder curator een DNA-onderzoek het meest voor de hand, maar dit is niet altijd nodig. Naar de mening van de bijzonder curator kan uit het feit dat [de man] [de minderjarige] heeft erkend en zich niet heeft verweerd tegen het verzoek van de moeder, worden afgeleid dat hij de vader van [de minderjarige] is. 8. De raad is er voorstander van dat een kind weet wie zijn biologische vader is, maar acht het niet in [de minderjarige]'s belang dat het vaderschap wordt vastgesteld op basis van enkel de processtukken. De raad acht voor vaststelling van het vaderschap een DNA-onderzoek van belang. De overwegingen 9. Door de in r.o. 1 genoemde erkenning is [de man] per 2 mei 2005 de juridische vader geworden van [de minderjarige] en is hij in familierechtelijke betrekking tot hem komen te staan. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, verzocht door de moeder, ziet op de afstamming van een kind en heeft het vaststellen van het juridisch vaderschap tot doel. Gezien het feit dat door de erkenning het juridisch vaderschap reeds vaststaat, heeft de moeder - voor zover het de afstamming betreft - geen belang bij de door haar verzochte gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. 10. Daar komt bij dat in artikel 1:207 lid 2 sub a BW is bepaald dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden, indien het kind twee ouders heeft. 11. Het hof is van oordeel dat artikel 1:207 lid 2 sub a BW ook in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, indien het kind al door de vader van wiens vaderschap ook de gerechtelijke vaststelling is verzocht, is erkend. Daaraan doet niet af dat door die gerechtelijke vaststelling het aantal ouders niet toeneemt. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is in het afstammingsrecht met name geïntroduceerd als een laatste middel voor de moeder en het kind om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen tussen het kind en de verwekker die weigert tot erkenning over te gaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu [de man] door erkenning reeds de juridisch vader van [de minderjarige] is, zodat het kind twee ouders heeft. 12. Hieraan kan niet afdoen dat als gevolg van de bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RwN) een kind door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap sneller en op eenvoudiger wijze de Nederlandse nationaliteit van de vader kan verkrijgen dan door erkenning. Het hiermee gemoeide belang van het kind is immers geen belang dat beschermd wordt door artikel 1:207 BW, dat slechts ziet op de vaststelling van de juridisch vader. Slotsom 13. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat er geen gronden aanwezig zijn die de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap rechtvaardigen. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. 14. Nu partijen beiden juridisch ouder zijn van [de minderjarige] en de belangen van [de minderjarige] in de onderhavige procedure aan de orde zijn, worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep; bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt. Aldus gegeven door mrs Bloem, voorzitter, Keur en Van Eck, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 juli 2006.