Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4126

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2469 WAO-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening: niet tijdig beslissen op bezwaar.


Uitspraak

06/2469 WAO-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoeker], wonende te [woonplaats] (Duitsland) (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, van 17 januari 2006, nummers 05/2448 en 05/5810 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad daarbij een afschrift van een op 27 maart 2006 gedateerde uitspraak van de rechtbank Amsterdam toegezonden. Namens verzoeker heeft mr. Grégoire, voornoemd, tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Vervolgens heeft mr. Grégoire bij brief van 30 mei 2006 nog een vraag van de voorzieningenrechter van de Raad beantwoord. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 28 juni 2006, waar partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 17 van de Beroepswet kan, indien tegen een besluit bij de Raad beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de Raad, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. Verzoeker heeft op 6 november 2002 zijn werk bij [de werkgever], wegens duizeligheidsklachten gestaakt. Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoeker het Uwv bij schrijven van 13 augustus 2004 verzocht verzoeker een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen in verband met sinds 6 november 2002 bestaande arbeidsongeschiktheid. De gemachtigde van verzoeker heeft tevens verzocht om betaling van een voorschot op de WAO-uitkering. Namens verzoeker is bij schrijven van 22 augustus 2004 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 13 augustus 2004. In verband met het uitblijven van een besluit op verzoekers bezwaar, heeft de gemachtigde van verzoeker bij schrijven van 18 mei 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2005 heeft het Uwv overwogen dat het schrijven van verzoeker van 13 augustus 2004 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 34 van de WAO, maar als een verzoek een aanvraag toe te zenden. Nu verzoeker bij het Uwv op 28 december 2004 alsnog een aanvraag heeft ingediend, waarop door het Uwv nog niet was beslist, terwijl daarop uiterlijk op 21 februari 2005 diende te worden beslist, is het bezwaar van verzoeker tegen het uitblijven van een beschikking op de aanvraag van 28 december 2004 gegrond verklaard. Voorts heeft het Uwv de termijn waarbinnen op verzoekers aanvraag besloten moet worden verlengd tot 22 augustus 2005. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 24 juni 2005 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van verzoeker mede gericht geacht tegen dit besluit. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het Uwv verzoeker met ingang van 5 november 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aangezien er voor verzoeker nog een aanvraag om een buitenlandse rente liep en nog niet duidelijk was of artikel 46 van EG-Verordening 1408/71 toegepast moest worden, heeft het Uwv verzoeker de arbeidsongeschiktheidsuitkering op voorschotbasis verleend. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 19 augustus 2005 in zoverre herzien dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld naar de klasse van 25 tot 35%. De gemachtigde van verzoeker heeft bij verzoekschrift van 30 september 2005 verzocht om een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat er, ondanks een uitgebreide rapportage van de arbeidsdeskundige waarin geconcludeerd is dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 25 tot 35 %, formeel nog geen besluit is afgegeven en verzoeker in zeer grote financiële problemen verkeert. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van verzoeker, in verband met genoten inkomsten uit arbeid, over de periode van 5 november 2003 tot 1 mei 2005 met toepassing van artikel 44 van de WAO niet wordt uitbetaald. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat vast staat dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van verzoeker, maar dat het Uwv met het besluit van 24 juni 2005 alsnog heeft beslist op het bezwaar van verzoeker van 22 augustus 2004 gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Verzoeker had naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 22 december 2004. Zijn beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van verzoeker en tot vergoeding van het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Daarbij is overwogen dat dit verzoek is ingediend connex aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van verzoeker, en er vanwege de gegrondverklaring van dat beroep geen aanleiding meer is een inhoudelijke voorziening te treffen met betrekking tot het eventuele recht van verzoeker op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 5 november 2003, omdat dit de grenzen van het geschil te buiten zou gaan. In hoger beroep heeft verzoeker het standpunt van de voorzieningenrechter, dat er geen plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening, betwist. Naar het oordeel van verzoeker had zijn verzoek toegewezen kunnen worden in het tevens aanhangige beroep in de zaak 05/2987 WAO, met betrekking tot het besluit op bezwaar van het Uwv van 24 juni 2005. Bij schrijven van 26 april 2006 heeft verzoeker tevens aan de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker voert daartoe aan dat hij in grote financiële problemen verkeert nu zijn uitkering maar een paar honderd euro per maand bedraagt en hij en zijn gezin daar niet van kunnen rondkomen. Daarenboven dreigen schuldeisers met een openbare verkoop van zijn woning. Voorts voert verzoeker aan dat hem vanwege terugkerende ziekteperiodes op grond van de Wet AMBER een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend had moeten worden en stelt hij dat een loondoorbetalingsverplichting op grond van een CAO en/of aanvullingsverplichting op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet valt onder inkomsten die gekort mogen worden op grond van artikel 44 van de WAO. Verzoeker verzoekt daarom, vooruitlopend op een volledige althans hogere WAO-uitkering, om een voorschot. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is, kort samengevat, ten eerste gebaseerd op de grond dat het Uwv bij het besluit van 2 november 2005 ten onrechte besloten heeft de WAO-uitkering van verzoeker over het tijdvak van 5 november 2003 tot 1 mei 2005 niet uit te betalen, ten tweede op de grond dat het Uwv bij de besluiten van 19 augustus en 6 september 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker vanaf 5 november 2003 op een hoger percentage had moeten vaststellen en ten derde op de grond dat het Uwv op grond van de wet AMBER die uitkering in ieder geval nadien had moeten verhogen naar een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de aangevallen uitspraak slechts betrekking heeft op het door verzoeker ingestelde beroep tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van verzoeker van 22 december 2004. De hiervoor genoemde besluiten van het Uwv van 19 augustus, 6 september en 2 november 2005 zijn niet in de procedure in eerste aanleg betrokken en daarover is in de aangevallen uitspraak ook geen oordeel uitgesproken. De voorzieningenrechter kan en zal in het kader van de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in het midden laten of genoemde besluiten in deze procedure betrokken hadden dienen te worden, nu ook wanneer rekening gehouden wordt met die besluiten het verzoek afgewezen dient te worden. Daartoe merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat naar voorlopig oordeel de toepassing van artikel 44 van de WAO, over het tijdvak waarin de werkgever het loon van verzoeker kennelijk volledig heeft doorbetaald, niet onjuist kan worden geacht. Voorts zijn in deze procedure geen gegevens overgelegd door verzoeker waaruit kan blijken dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker vanaf 5 november 2003 onjuist of onzorgvuldig is geweest. Ten slotte wijst de voorzieningenrechter erop dat niet gebleken is van enig besluit met betrekking tot een eventuele verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker na 5 november 2003, al dan niet op grond van de wet AMBER, dat in de bodemprocedure ter beoordeling staat. Dit betekent dat de vereiste connexiteit tussen het verzoek, voorzover dat betrekking heeft op de situatie na 5 november 2003, en een in hoger beroep aanhangig besluit ontbreekt. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen dient te worden. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B.M. Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.B.M. Vermeulen. RG