Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4219

Datum uitspraak2006-07-19
Datum gepubliceerd2006-07-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506151/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: de VVR) het 'Peilbesluit peilvakken regio De Zilk' vastgesteld, inhoudende de vaststelling van het peil voor de daarbij aangegeven peilvakken 3 tot en met 10 van die regio (hierna: het peilbesluit).


Uitspraak

200506151/1. Datum uitspraak: 19 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sun 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    de Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, gevestigd te Haarlem, tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03-1266, 03-1268 en 04-55 van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2005 in het geding tussen: appellanten en 1. gedeputeerde staten van Noord-Holland en 2. gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de verenigde vergadering van het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: de VVR) het 'Peilbesluit peilvakken regio De Zilk' vastgesteld, inhoudende de vaststelling van het peil voor de daarbij aangegeven peilvakken 3 tot en met 10 van die regio (hierna: het peilbesluit). Bij besluiten van respectievelijk 26 mei 2003 en 17 juni 2003 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland en gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) dit peilbesluit goedgekeurd. Bij uitspraak van 7 juni 2005, verzonden op 14 juni 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de door appellanten daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, en appellante sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 en 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brieven van 12 augustus 2005. Appellante sub 3 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 22 september 2005 hebben gedeputeerde staten van Noord- en Zuid-Holland gezamenlijk van antwoord gediend. Bij brief van 10 maart 2006 hebben appellanten sub 1 en 2 nadere stukken ingediend. De VVR is op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft zij een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellanten sub 1 en 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, en appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, juridisch adviseur van LTO Noord Advies, en R.N.M. van Haaster, wonende te Vogelenzang, en gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door M.T. Hoekzema en ing. P.N.S. Boon, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland, en gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. M. Wimmers en ing. M.F. Bulterman, beiden werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Voorts is het hoogheemraadschap Rijnland, vertegenwoordigd door ir. F.E. van Kruiningen en J.J.P. van der Vlist, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wwh), voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.        Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, in samenhang met artikel 5.2, eerste lid, van het Reglement voor het hoogheemraadschap van Rijnland 1-1-1995, zijn peilbesluiten als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wwh aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.    Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan de goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten ten onrechte hun goedkeuring hebben verleend aan het peilbesluit, nu daarin voor de peilvakken 4, 5 en 7b een te geringe peilverlaging is vastgesteld, hetgeen de teelt van bollen belemmert. Appellant sub 1 voert hiertoe aan dat de peilvakken 4 en 7b te groot zijn vastgesteld en de in het peilbesluit vastgestelde slootpeilen te hoog zijn om een goede bedrijfsvoering voor bollenteelt mogelijk te maken. De VVR heeft volgens deze appellant voor peilvak 7b ten onrechte geen rekening gehouden met de grotere opbolling van de grondwaterstand. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat de peilvakken 5b en 5c ten onrechte en in strijd met het advies van ingenieursbureau Oranjewoud van januari 2002 zijn gekoppeld tot één peilvak en dat daarvoor ten onrechte één slootpeil is vastgesteld, met als gevolg dat de binnen dat peilvak gelegen percelen onvoldoende worden ontwaterd. Appellanten sub 1 en 2 betogen voorts dat zij, in tegenstelling tot hetgeen gedeputeerde staten en het hoogheemraadschap hebben aangevoerd, geen individuele maatregelen kunnen treffen tegen de vernatting, omdat onderbemalingen onder het peilbesluit niet meer zijn toegestaan en drainage geen soelaas biedt daar, als het slootpeil te hoog is, drainage tegendruk ondervindt vanuit de sloot. 2.3.    Dit betoog faalt. Voorop staat dat bij de rechtbank het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten ter toetsing stond. In artikel 149 van de Waterschapswet is gedeputeerde staten de bevoegdheid toegekend om goedkeuring aan een peilbesluit te onthouden, doch slechts wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, komt aan gedeputeerde staten een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe. Hetgeen appellanten betogen, komt neer op een herhaling van hetgeen zij reeds in hun zienswijzen ter gelegenheid van het concept-peilbesluit en bij de rechtbank hebben aangevoerd. In hun betoog is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd, geen grond te vinden voor het oordeel dat het peilbesluit in strijd met het recht of het algemeen belang is genomen. In het bijzonder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het peilbesluit er niet aan in de weg staat dat er ten aanzien van individuele percelen maatregelen worden getroffen tot wijziging van de waterhuishouding en dat voor onderbemaling − met inachtneming van het daarop van toepassing gesteld beleid − vergunning kan worden verleend. Het bepaalde in artikel 24 van de Wet op de Waterhuishouding, in samenhang met artikel 15 van de Verordening Waterbeheer Rijnland, biedt het hoogheemraadschap daartoe de bevoegdheid. Het hoogheemraadschap zal in voorkomende gevallen moeten beslissen of vergunning voor onderbemaling kan worden verleend. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan niet op voorhand worden aangenomen dat een vergunning nooit zal worden verleend.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor de conclusie dat gedeputeerde staten wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit hadden behoren te onthouden. 2.4.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006 47-477.