Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4253

Datum uitspraak2006-07-19
Datum gepubliceerd2006-07-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508851/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel kadastraal bekend gemeente Loenen, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend tegenover [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste steiger binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200508851/1. Datum uitspraak: 19 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/2993 van de rechtbank Utrecht van 9 september 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Loenen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel kadastraal bekend gemeente Loenen, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend tegenover [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste steiger binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 september 2005, verzonden op 14 september 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. J. Geleijns, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.E. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft aan de overzijde van de langs zijn woonperceel gelegen openbare weg een steiger geplaatst aan de oever van de Vecht. 2.2.    Niet in geschil is dat de steiger is gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning en dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zodat het college ter zake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Appellant stelt dat tegen andere door hem genoemde steigers in Nieuwersluis niet wordt opgetreden en betoogt dat de rechtbank daarin ten onrechte geen grond heeft gezien voor vernietiging van het gehandhaafde dwangsombesluit.    Dat betoog faalt. Het perceel is gelegen in de dorpskern van Nieuwersluis. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was voor deze dorpskern een procedure gaande tot aanwijzing als beschermd dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Bovendien was op dat moment voor het gebied het bestemmingsplan "Beschermd dorpsgezicht Nieuwersluis" in voorbereiding. In dat plan is, anders dan in een aantal andere in de gemeente geldende bestemmingsplannen, slechts beperkt voorzien in mogelijkheden voor de bouw van een steiger. Behoudens de steiger op het perceel Zandpad 1/1b gaat het in geen van de door appellant genoemde gevallen om zonder bouwvergunning gerealiseerde steigers in de dorpskern van Nieuwersluis. Gelet op de ter zitting getoonde foto's en daarop gegeven toelichtingen, is aannemelijk dat in het geval van het perceel Zandpad 1/1b, evenals in het onderhavige geval, sprake is van een illegaal gerealiseerde steiger ten aanzien waarvan concreet uitzicht op legalisatie ontbreekt. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat voortvarend optreden ten aanzien van de steiger op het perceel Zandpad 1/1b is uitgebleven, bestaat onvoldoende grond voor de veronderstelling dat van handhavend optreden in dat geval zal worden afgezien. Het college heeft toegelicht dat uitvoering van het handhavingsbeleid vanwege het tekort aan personele capaciteit vertraging heeft opgelopen maar dat hierin inmiddels is voorzien door de inzet van een extern handhavingsbureau. Het college heeft voorts uiteengezet dat bij die inzet prioriteit wordt gegeven aan die gevallen, waaronder het onderhavige geval, waarin nadat een bouwvergunning was geweigerd niettemin is gebouwd. De Afdeling acht dat niet onaanvaardbaar. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Willems Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006 412.