Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4819

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1672 WW, 05/1717 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij de toekenning aan betrokkenen van een uitkering is uitgegaan van de juiste opzegtermijn: indien meer dan één maal is opgezegd, is de eerste rechtsgeldige opzegging bepalend voor het vaststellen van de termijnen.


Uitspraak

05/1672 WW 05/1717 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2005, 04/273 en 04/274 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: [betrokkene 1], wonende te [woonplaats 1] (hierna: betrokkene 1), en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats 2] (hierna: betrokkene 2), en appellant. Datum uitspraak: 5 juli 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. S.I. Faber, werkzaam bij CNV BedrijvenBond te Drachten, gelijkluidende verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkenen zijn met bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Betrokkene 1 was sinds 8 november 1999 in dienst bij J[naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Na verkregen ontslag-vergunning heeft de werkgever, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, bij brief van 17 juli 2003 (abusievelijk gedateerd 17 juni 2003) de arbeidsovereenkomst tegen 1 oktober 2003 opgezegd. 2.2. Betrokkene 2 was sinds 1 juli 1998 in dienst bij [naam werkgever 2] te [vestigingsplaats 2] (hierna: werkgever). Na verkregen ontslagvergunning heeft de werkgever, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, bij brief van 27 juni 2003 eveneens de arbeidsovereenkomst tegen 1 oktober 2003 opgezegd. 2.3. Op 11 september 2003 zijn de werkgevers van betrokkenen failliet verklaard. De curator heeft mondeling opnieuw ontslag aangezegd op 15 september 2003, bevestigd bij brief van 16 september 2003. Op 17 september 2003 hebben betrokkenen in verband met dit faillissement bij appellant een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW aangevraagd. 2.4. Bij besluit van 24 september 2003 heeft appellant betalingsverplichtingen van de werkgever van betrokkene 1 overgenomen voor onder andere achterstallig loon, loon over de opzegtermijn, vakantietoeslag en niet opgenomen vakantiedagen. Daarbij heeft appellant vastgesteld dat de opzegtermijn loopt van 18 juli 2003 tot en met 28 augustus 2003, zodat het ontslag van betrokkene 1 ingaat op 29 augustus 2003. 2.5. Ten aanzien van betrokkene 2 heeft appellant bij grotendeels gelijkluidend besluit van eveneens 24 september 2003 vastgesteld dat de opzegtermijn loopt van 28 juni 2003 tot en met 8 augustus 2003, zodat het ontslag van betrokkene 2 ingaat op 9 augustus 2003. 2.6. In bezwaar is namens betrokkenen het standpunt ingenomen dat de opzegging door de curator op 15 september 2003 bepalend dient te zijn voor de vaststelling van de opzegtermijn. Appellant heeft de bezwaren tegen de besluiten van 24 september 2003 ongegrond verklaard en bij besluiten van 20 respectievelijk 23 januari 2004 (de bestreden besluiten) overwogen dat, indien meer dan één maal is opgezegd, de eerste rechtsgeldige opzegging bepalend is voor het vaststellen van de termijnen. Vervolgens heeft appellant vastgesteld dat de werkgevers met toepassing van de CAO voor het Metaalverwerkingsbedrijf en artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek de arbeidsovereenkomst van betrokkenen rechtsgeldig hebben opgezegd. De schriftelijke verlenging van de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging maakt de opzegging niet nietig of vernietigbaar. Daarom dient te worden aangenomen dat de opzegtermijn voor betrokkene 1 loopt van 18 juli 2003 tot 1 oktober 2003 en van betrokkene 2 van 28 juni 2003 tot 1 oktober 2003. Op grond van artikel 64 van de WW, in samenhang met artikel 40 van de Faillissementswet, is de opzegtermijn gemaximeerd op zes weken. Dit houdt in dat terecht is vastgesteld dat de voor betrokkene 1 geldende opzegtermijn op grond van de wettelijke bepalingen duurt van 18 juli 2003 tot en met 28 augustus 2003 en voor betrokkene 2 van 28 juni 2003 tot en met 8 augustus 2003. Dat betrokkenen op verzoek van de curator tot en met 24 september 2003 hebben doorgewerkt maakt dat niet anders. 3. Namens betrokkenen is tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard omdat de bestreden besluiten naar het oordeel van de rechtbank niet berusten op een deugdelijke motivering en derhalve zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 4. In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of appellant bij de toekenning aan betrokkenen van een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW is uitgegaan van de juiste opzegtermijn. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. 4.1. Artikel 61 van de WW geeft, kort gezegd, regels omtrent het recht op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW aan een werknemer waarvan de werkgever in een toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren. 4.2. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder b, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden. 4.3. Ingevolge artikel 40 van de Faillissementswet kunnen werknemers in dienst van de gefailleerde de arbeidsovereen- komst opzeggen en hun kan wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd met een termijn van zes weken. 4.4. De Raad kan aan de gedingstukken geen omstandigheden ontlenen op grond waarvan, zoals betrokkenen vorderen, de tweede door de curator gedane opzegging als uitgangspunt dient te worden genomen. Uit de in algemene bewoordingen gestelde brief van de curator van 16 september 2003 is immers niet op te maken dat deze de reeds eerder gedane opzeggingen heeft willen intrekken of herzien, terwijl uit die brief van 16 september 2003 evenmin blijkt dat de curator er mee bekend was dat de betreffende arbeidsovereenkomsten reeds waren opgezegd. In het geval van betrokkene 1 betekent dit derhalve dat appellant met juistheid heeft vastgesteld dat de opzegtermijn van artikel 64 van de WW, in samenhang met artikel 40 van de Faillissementswet, loopt van 18 juli 2003 tot en met 28 augustus 2003 en voor betrokkene 2 van 28 juni 2003 tot en met 8 augustus 2003 en dat het Uwv slechts over die periode de door de werkgevers niet nagekomen betalingsverplichtingen kan overnemen. Dat de arbeidsovereenkomsten na respectievelijk 28 augustus 2003 en 8 augustus 2003 nog voortduurden maakt dit niet anders. 5. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de beroepen tegen de bestreden besluiten alsnog ongegrond dienen te worden verklaard. 6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.