Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4955

Datum uitspraak2006-07-14
Datum gepubliceerd2006-07-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2282 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Is uitgegaan van de juiste medische beperkingen? Duiding voltijdfuncties. Geen medische urenbeperking.


Uitspraak

04/2282 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 maart 2004, 03/3626 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 14 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. II. OVERWEGINGEN Appellante is op 15 januari 1996 in deeltijd gaan werken als activiteitenbegeleidster in een verpleegtehuis. Op 29 januari 1996 is zij uitgevallen met klachten van de rechtervoet en pijn aan het stuitje. Na een door haar gewonnen procedure inzake een beslissing tot weigering van ziekengeld met toepassing van artikel 44 van de Ziektewet, is appellante bij besluit van 1 november 2001, bekend gemaakt op 29 juli 2002, ingaande 27 januari 1997 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 21 juli 2003. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen het - nader - opgestelde belastbaarheidspatroon. Voor zover sprake is van zogeheten markeringen, is volgens de rechtbank op grond van overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Met betrekking tot hetgeen nog is aangevoerd over het gebrek aan ervaring in de automatisering, stelt de rechtbank vast dat die ervaring niet vereist is voor de geduide functies. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak haar eerder aangevoerde grieven gehandhaafd. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding heeft om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ten aanzien van appellante zijn bepaalde lichamelijke beperkingen in aanmerking genomen op grond waarvan zij nog slechts geschikt wordt geacht voor fysiek lichte arbeid, waarbij niet te lang wordt gezeten en enige afwisseling van houding mogelijk is. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, mede nog in het licht van het gegeven dat bij de totstandkoming daarvan rekening is gehouden met uitvoerige informatie van verschillende behandelende specialisten van appellante. Uitgaande aldus van de juistheid van het voor appellante van toepassing geachte belastbaarheidspatroon, heeft de Raad evenmin aanleiding om de bij de schatting gebruikte functies in medisch opzicht niet voor appellante geschikt te achten. Met name voldoen die functies aan de voor haar vastgestelde belastbaarheid met betrekking tot het aspect zitten en aan de wenselijk geachte mogelijkheid tot voldoende wisseling van houding en vertreding. Met betrekking tot de grief inzake de omvang van de functies overweegt de Raad dat ingevolge vaste rechtspraak met betrekking tot een deeltijdwerkende als appellante, voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, niet de eis wordt gesteld dat de voorgehouden functies in exact dezelfde omvang aanwijsbaar zijn als die waarin de maatgevende arbeid werd verricht. Wel dient vast te staan dat de voorgehouden functies op de in geding zijnde datum in deeltijd konden worden verricht. Hiertoe is voldoende dat van elk van de geselecteerde voltijdfuncties wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdvariant ten minste één arbeidsplaats vertegenwoordigden. De bij de onderhavige schatting in aanmerking genomen functies voldoen aan dit vereiste. Evenmin slaagt de grief dat appellante geen enkele ervaring heeft met computergebruik, waar zulks in de functies wel wordt gevraagd, reeds omdat deze grief feitelijk onjuist is. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat zich onder de gedingstukken een vragenlijst werk en opleiding bevindt waarop appellante zelf heeft ingevuld dat zij over een matige vaardigheid beschikt met tekstverwerking en in het bijzonder met het programma Word 98. Voorts blijkt uit het rapport van de primaire verzekeringsarts onder het kopje dagverhaal dat appellante, naar zij zelf tegenover die arts heeft verklaard, overdag onder meer achter de computer zit. Niettemin kan het bestreden besluit wegens de hierna weergegeven onvolkomenheid in de arbeidskundige grondslag ervan niet in stand blijven. Een van de drie bij de schatting in aanmerking genomen functiebestandscodes (fb-codes), te weten fb-code 3807, bevattende een aantal in urenomvang uiteenlopende varianten van de functie medewerker service ingang, kent blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 26 januari 1997 wisselende diensten. In verband hiermee valt niet uit te sluiten dat in de beloning van die functie toeslagen voor werken op afwijkende arbeidstijden zijn opgenomen. Op grond van een tweetal rapporten van de arbeidsdeskundige P.J.H. Staal van 8 oktober en 18 oktober 2001 staat genoegzaam vast dat in het maatgevende loon van appellante geen sprake was van onregelmatige diensten en dat - derhalve - in dat loon geen toeslagen waren opgenomen voor afwijkende arbeidstijden. Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen het bepaalde in de onderdelen f en g van artikel 2 van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit, is het in het onderhavige geval niet toegestaan een functie met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden bij de schatting te betrekken. Indien de hiervoor genoemde fb-code buiten beschouwing wordt gelaten, resteren hooguit slechts twee, derhalve in het licht van artikel 3 van genoemd Schattingsbesluit onvoldoende, functies. De Raad concludeert dat het bestreden besluit wegens strijd met de hiervoor genoemde bepalingen uit het Schattingsbesluit in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient eveneens te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133, - vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.E.M.J. Hetharie. RB1606