Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5068

Datum uitspraak2006-07-26
Datum gepubliceerd2006-07-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508772/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de uitschrijving van [zoon] uit de gemeentelijke basisadministratie van Amsterdam naar de gemeentelijke basisadministratie van Nijmegen van 6 februari 2003 ongedaan gemaakt.


Uitspraak

200508772/1. Datum uitspraak: 26 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2778 van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de uitschrijving van [zoon] uit de gemeentelijke basisadministratie van Amsterdam naar de gemeentelijke basisadministratie van Nijmegen van 6 februari 2003 ongedaan gemaakt. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 december 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 5 april 2006 is [moeder] op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.M.S. Salomons, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en vergezeld door [zoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink en A.M. Kassenaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet gba) wordt in de Wet gba en de daarop berustende bepalingen onder woonadres verstaan: a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet gba, voor zover thans van belang, geschiedt uitschrijving uitsluitend op grond van de mededeling van het college van burgemeester en wethouders van een andere gemeente dat heeft besloten tot inschrijving van de betrokken persoon in zijn basisadministratie.    Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt als datum van uitschrijving de datum van inschrijving bij de volgende gemeente.    Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet gba worden aan een aangifte van een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd gegevens betreffende het adres ontleend, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft.    Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover hier van belang, draagt, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. 2.2.    Appellant en [moeder] zijn respectievelijk de vader en de moeder van [zoon], geboren op […] (hierna: de zoon). [moeder] is vanaf 13 januari 1995 belast met de voogdij over de zoon. De inschrijving van de zoon is in de periode tussen 11 november 2002 en 20 mei 2003 zes maal zodanig gewijzigd dat de zoon afwisselend op het adres van appellant in Nijmegen en het adres van [moeder] in Amsterdam stond ingeschreven.    Door de ongedaanmaking van de uitschrijving van de zoon uit de gemeentelijke basisadministratie van Amsterdam stond de zoon in die basisadministratie ingeschreven als zijnde woonachtig bij [moeder] vanaf 22 november 2002. 2.3.    Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, ten grondslag gelegd dat het op grond van artikel 47, tweede lid, van de Wet gba bevoegd is om de uitschrijving van de zoon uit de basisadministratie met terugwerkende kracht ongedaan te maken. 2.4.    Indien wijziging van het woonadres leidt tot inschrijving in een andere gemeente dan de gemeente waarin betrokkene voorheen woonachtig was, zal laatstbedoelde gemeente hem uit zijn basisadministratie moeten uitschrijven, en wel met ingang van de datum van inschrijving in de andere gemeente. Immers, ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Wet gba geldt als datum van uitschrijving uit een gemeente - in dit geval de gemeente Amsterdam - de datum van inschrijving bij de volgende gemeente. De uitschrijving uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam van 6 februari 2003 kan derhalve niet op grond van artikel 47, tweede lid, van de Wet gba, noch op grond van enige andere wettelijke bepaling, door het college met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt, zoals het college met het besluit van 27 augustus 2003 heeft beoogd. Dat besluit is derhalve onbevoegd genomen en ten onrechte in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar van 12 mei 2004 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het onbevoegdelijk genomen besluit van 27 augustus 2003 herroepen. 2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2005, zaak no. AWB 04/2778; III.    verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 12 mei 2004, kenmerk 04/2111; V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 27 augustus 2003, kenmerk 03/5051; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.402,32 (zegge: eenduizendvierhonderdtwee euro en tweeëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Michiels van Kessenich Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006 176-450.