Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5099

Datum uitspraak2006-07-26
Datum gepubliceerd2006-07-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 06/686
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kort geding over de kosten van de klinische opvang van illegalen door een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Door de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 is het recht op gefinancierde medische verzorging voor illegalen in algemene zin vervallen. De instelling ziet zich als gevolg van de Koppelingswet geconfronteerd met stijgende kosten voor de klinische opvang van illegalen, omdat illegalen geen aanspraak hebben op zorg gefinancierd op grond van de AWBZ. Een substantieel deel van de illegalen aan wie de instelling zorg verleent, verblijft daar gedwongen of vrijwillig op grond van een rechterlijke machtiging of andere maatregel op grond van de Wet bopz (Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen). De instelling heeft de verplichting deze zorg te verlenen. Centrale vraag in dit kort geding is of de kosten van deze zorg voor rekening van de insteling moeten blijven, dan wel ten laste van de Staat dienen te komen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de kosten ten laste van de Staat behoren te komen.


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 26 juli 2006, gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/686 van: de stichting Stichting Bavo RNO Groep, gevestigd te Rotterdam, eiseres, procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, advocaten mr. J.G. Sijmons en mr. T.A.M. van den Ende te Zwolle, tegen: de Staat der Nederlanden (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), zetelende te ’s-Gravenhage, gedaagde, procureur prof. mr. G.R.J. de Groot, advocaten prof. mr. G.R.J. de Groot en mr. G.M.H. Hoogvliet. 1. Enige relevante regelgeving 1.1. Artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) luidt: 1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen. 2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. 3. De toekenning van aanspraken geeft geen recht op rechtmatig verblijf. 1.2. Artikel 64 Vw2000 luidt: Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. 1.3. Artikel 5 lid 2 van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) luidt: In afwijking van het eerste lid zijn vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, niet verzekerd. 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 juli 2006 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. Eiseres is, als instelling voor geestelijke gezondheidszorg, hoofdzakelijk belast met zorg, gefinancierd op basis van de AWBZ, voor inwoners van Rotterdam en omgeving die hulp zoeken voor sociaal-psychologische en psychiatrische problemen. Zij verleent ook zorg aan illegalen, onder meer in gevallen waarin een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) is afgegeven. Onder “illegalen” worden hier verstaan vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. 2.2. Door de inwerkingtreding van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203) op 1 juli 1998 is – onder meer – het recht op gefinancierde medische verzorging voor illegalen in algemene zin vervallen. Het hiermee geïntroduceerde zogeheten koppelingsbeginsel komt onder meer tot uitdrukking in artikel 10 Vw2000. 2.3. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet (oud) (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3) is aandacht besteed aan de gezondheidszorg als een van de mogelijke uitzonderingen op het koppelingsbeginsel (p. 17): “Een derde uitzondering op het koppelingsbeginsel behoefde geen wettelijke positivering in het voorliggend wetsvoorstel, zoals wij hiervoor in § 2.5. in fine uiteenzetten. Het gaat hier om een uitzondering die reeds voldoende verankering heeft in de verschillende regelingen waaruit de Nederlandse rechtsorde is samengesteld. Het gaat hier om een uitzondering, waarbij enerzijds wèl een verplichting bestaat om aan een bijzonder persoon ongeacht zijn verblijfsstatus – bepaalde verschaffingen niet te onthouden, zonder dat tegelijkertijd – deze rechtsplicht correleert met een subjectief afdwingbaar aanspraakrecht van die persoon. Het gaat hier om de situatie, waarin de verlening van medische zorg niet kan worden uitgesteld of onthouden zonder het leven of de gezondheidstoestand van betrokkene dan wel de Nederlandse volksgezondheid ernstig in gevaar te brengen. In dat geval, zo brengt het Nederlandse recht mee, bestaan er bepaalde zorgplichten ten aanzien van een dergelijke persoon, waaraan noch overheid noch private persoon – en dat laatste benadrukken wij in dit verband – zich kan onttrekken. Die plichten brengen met zich dat degeen die zich in die situatie bevindt een voorziening wordt geboden die aan het acuut gevaar een einde maakt, indien althans de zorgplichtige zulks kan doen zonder direct gevaar voor eigen leven, eerbaarheid of goed. Die plichten houden dus evenzeer in dat artsen of verpleegkundigen in dergelijke situaties geen medische bijstand onthouden aan bijzondere personen en dat een verblijfstoets geen rechtsgrond kan behelzen om zich aan die zorgplicht te onttrekken. Het gaat hier voorts – dat is typisch voor deze zorgplicht – om een gehoudenheid, ook van particulieren (waaronder private zorginstellingen) tegen de financiële consequenties waarvan de overheid niet zonder meer gehouden is dekking te verlenen.” De memorie van toelichting vermeldt verder (p. 19): “Het risico dat noodzakelijke medische hulp niet onthouden mag worden om ernstige gevaarzetting voor leven of gezondheid te voorkomen, terwijl deze onverhaalbaar zal blijken te zijn wegens de illegaliteit van de verzorgde deelt zich maar aan een beperkte categorie mede. Deze categorieën zijn tevoren – lós van het concrete risico – reeds te definiëren. Omdat wij vinden dat de kosten van het beginsel van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid in redelijkheid niet alleen door deze categorie gedragen dienen te worden – de hele Nederlandse samenleving heeft tenslotte baat bij een sluitende implementatie van dit beginsel – zijn wij bereid te zorgen voor een vorm van financiering ten laste van de rijksbegroting van kosten van medische zorg die in acute medische noodsituaties door zorgverleners aan illegalen is verleend, indien en voor zover deze kosten niet op andere wijze kunnen worden verhaald en er tevens sprake is van kennelijke hardheid indien een rekening van een zorgverlener niet wordt vergoed.” 2.4. Mede ter dekking van het financiële risico dat zorginstellingen in verband met medische zorg aan illegalen in de toekomst zouden lopen, heeft de toenmalige Minister van Volksgezondheid het zogeheten Koppelingsfonds in het leven geroepen. Het Koppelingsfonds wordt beheerd door de Stichting “Koppeling” (hierna: de Stichting), die op 28 april 1997 is opgericht. 2.5. Volgens artikel 3 van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel: “het verlenen van financiële bijdragen aan aangewezen instellingen voor activiteiten op het terrein van de gezondheidszorg ten behoeve van personen, die op grond van hun verblijfsstatus zijn uitgesloten van toegang tot de sociale ziektekostenverzekering”. Volgens artikel 4 van de statuten worden de financiële middelen van de Stichting gevormd door subsidies en andere baten. Tot dusver wordt het Koppelingsfonds volledig gefinancierd door de Staat, te weten het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS). 2.6. In het kader van de besteding van de haar ter beschikking staande gelden heeft de Stichting een regeling opgesteld waarin voorwaarden zijn opgenomen voor compensatie aan een zorgverlener (regeling Stichting Koppeling). Voorts heeft zij in dat verband een “Protocol aanvraag financiële bijdragen AWBZ-instellingen” opgesteld. 2.7. Op vragen van het Tweede-Kamerlid Arib heeft de Minister van VWS onder meer geantwoord (Kamerstukken II 2004/05, Aanhangsel van de Handelingen nr. 357, p. 747-748): “[vraag] 2 Het Koppelingsfonds geeft zorgverleners financiële compensatie voor het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan illegalen. Het gaat dan om medisch noodzakelijke zorg aan illegalen. Het gaat dan om medisch noodzakelijke zorg die geen uitstel toelaat. Voor langdurige zorg die een onbeperkt verblijf in Nederland veronderstelt, komen onverzekerde vreemdelingen zonder wettig verblijf in principe niet in aanmerking. Zij moeten terugkeren naar het land van herkomst. Illegalen die vanwege hun gezondheidstoestand (tijdelijk) niet in staat zijn om te reizen kunnen een beroep doen op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij een geslaagd beroep op deze bepaling wordt aan hen uitstel van vertrek verleend. Tevens kunnen zij daarbij aanspraak maken op de noodzakelijke medische voorzieningen. Dit heeft evenwel, gelet op de strekking van artikel 64 Vreemdelingenwet, een tijdelijk karakter. (…) [vraag] 5 Ik heb de Stichting Koppeling geadviseerd om rekeningen afkomstig van AWBZ gefinancierde zorg – gelet op de strekking van de regeling Stichting Koppeling – niet meer in behandeling te nemen. (zie ook vraag 2).” 2.1. Volgens haar jaarverslag over 2005 heeft eiseres in 2004 een positief exploitatiesaldo gehad van € 381.374,-- en van € 463.241,-- in 2005. Het eigen vermogen groeide van € 3.818.362,-- in 2004 naar € 4.281.603,-- in 2005. 2.9. In 2006 heeft eiseres tot 1 juli in haar ziekenhuis in totaal 27 illegalen behandeld of nog in behandeling. 3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer 3.1. Eiseres vordert – zakelijk weergegeven –: I. ten aanzien van de illegalen thans opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis van eiseres, het koppelingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 10 Vw2000 tot aan hun uitzetting uit Nederland, respectievelijk, als dat eerder zal zijn, totdat in een bodemprocedure in dit geschil zal zijn beslist, buiten werking te stellen; II. de Staat te gebieden een regeling te treffen voor de kosten van de aan genoemde illegalen te verlenen geestelijke gezondheidszorg te vergoeden overeenkomstig de wettelijke tarieven voor vergelijkbare zorg aan AWBZ-verzekerden; III. de Staat te veroordelen om binnen zeven dagen na de betekening van dit vonnis € 500.000,-- als voorschot ten titel van schadevergoeding respectievelijk als voorschot op een vergoeding voor de aan genoemde illegalen geleverde en nog te leveren zorg tot aan hun uitzetting; IV. een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht. 3.2. Daartoe voert eiseres het volgende aan. Eiseres ziet zich als gevolg van de Koppelingswet geconfronteerd met stijgende kosten voor de klinische opvang van illegalen. De kosten voor klinische opvang worden in de regel vergoed op grond van de AWBZ, maar door het koppelingsbeginsel hebben illegalen in beginsel geen aanspraak op zorg gefinancierd op grond van de AWBZ. Geen van de bij eiseres onder behandeling zijnde illegalen valt onder artikel 64 Vw2000, op grond waarvan de kosten van de noodzakelijke zorg wèl worden vergoed. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is met deze illegalen bekend maar gaat – in strijd met wet- en regelgeving op dit gebied – niet over tot uitzetting. Op humanitaire en maatschappelijke gronden kan aan illegalen met een psychische of psychiatrische stoornis de zorg niet worden onthouden, zeker niet wanneer zij een gevaar vormen voor zichzelf en hun omgeving. De maatschappelijke urgentie daarvan komt onder meer tot uitdrukking in opneming van illegalen met een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bopz. Het staat eiseres op grond van regels van de medische beroepsethiek voorts niet vrij zorg te weigeren of te beëindigen wegens het uitblijven van betaling. Eiseres zou zich dan mogelijk ook schuldig maken aan strafbare feiten, waarbij een suïciderisico geldt als een strafverzwarende omstandigheid. Het koppelingsbeginsel is onrechtmatig, omdat het strijdig is met de internationale verdragen met betrekking tot essentiële fundamentele sociale rechten, waaronder het recht op gezondheidszorg. Artikel 10 Vw2000 is voorts onrechtmatig jegens eiseres, omdat daarmee de medisch noodzakelijke zorg aan illegalen in psychiatrische opvang voor rekening van de hulpverlener wordt gebracht. Artikel 10 Vw2000 dient daarom buiten werking gesteld te worden. In ieder geval is het beleid van de Staat ten aanzien van de compensatie voor zorg aan illegalen in strijd met het verbod op willekeur, nu de Staat, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van de Koppelingswet bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot dit beleid had kunnen komen. Het beleid is tevens strijdig met het beginsel van égalité devant les charges publiques en met het evenredigheidsbeginsel, omdat de Staat de onevenredig nadelige gevolgen van zijn beleid ten laste van een beperkte groep instellingen, waaronder eiseres, laat komen. De Staat schendt verder het gelijkheidsbeginsel, nu hij bij het toekennen van een financiële vergoeding geheel ongemotiveerd onderscheid maakt tussen AWBZ-instellingen en andere dan AWBZ-instellingen. Eiseres heeft een spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorzieningen. De kosten voor de door haar verleende zorg aan illegalen zijn sinds 2000 al opgelopen tot een totaal van € 2.136.735,--, terwijl de Staat sinds 2004 voor AWBZ-instellingen in het geheel geen middelen meer ter beschikking stelt. Bovendien zijn de kosten van de zorg aan illegalen dermate opgelopen dat zij niet meer sporen met de jegens de zorgkantoren te verantwoorden reguliere zorg aan verzekerden. Dit probleem belast de onderhandelingspositie van eiseres jegens de zorgkantoren. 3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat voor zover nodig hierna zal worden besproken. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Eiseres legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat, mede als wetgever, jegens haar onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. 4.2. De Staat heeft ten aanzien van één van de onderdelen van de vorderingen betwist dat eiseres een spoedeisend belang bij het gevorderde heeft. Dit betreft de vordering onder III, die strekt tot betaling aan eiseres van een voorschot op een haar, in haar visie, toekomende (schade)vergoeding. De Staat heeft in dit verband verwezen naar de onder 2.8 vermelde financiële positie van eiseres. Dit verweer wordt verworpen. Voor het aannemen van een spoedeisend belang bij een vordering in kort geding is niet nodig dat de eisende partij bij het uitblijven van de gevorderde betaling in financiële nood komt te verkeren. Het staat vast dat eiseres al een ruim aantal jaren aanzienlijke kosten maakt voor de zorgverlening aan illegale patiënten zonder een substantiële – en gedurende de laatste jaren zelfs: zonder enige – vergoeding. Deze situatie duurt nog steeds voort. Hierin schuilt een voldoende spoedeisend belang. Haar financiële positie is niet zodanig dat het gevorderde bedrag voor haar een bagatel is. Andere gronden voor twijfel aan het spoedeisende belang zijn niet gesteld of aannemelijk geworden. 4.3. Eiseres is in haar vorderingen bij de burgerlijke rechter ook ontvankelijk. Er is immers op grond van bijzondere wetgeving geen andere rechter aangewezen die over een of meer onderdelen van de vorderingen kan beslissen. In het bijzonder is geen sprake van een “besluit” van (organen van) de Staat in de zin van artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bestuursrechtelijk (bezwaar of) beroep kan worden ingesteld. 4.4. De vordering onder I strekt tot tijdelijke buitenwerkingstelling van een onderdeel van artikel 10 Vw2000. Deze vordering kan niet slagen. Als dit artikel buiten toepassing blijft ten aanzien van de illegalen die in het psychiatrische ziekenhuis van eiseres zijn opgenomen, volgt daaruit nog niet dat eiseres jegens de Staat of jegens enige andere instantie aanspraak heeft op vergoeding van de kosten van de zorgverlening aan deze groep personen. Zo blijven illegalen ook in dat geval verstoken van aanspraken op grond van de AWBZ, doordat zij niet zijn aan te merken als verzekerden ingevolge deze wet. 4.5. De vordering onder II is evenmin toewijsbaar. Deze vordering strekt tot een gebod aan de Staat om voor de zojuist bedoelde groep illegalen een bepaalde “regeling” te treffen. Een dergelijke vordering is te algemeen geformuleerd om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Eiseres heeft niets concreets gesteld over de aard van de door haar beoogde regeling. Kennelijk gaat het haar om het uitvaardigen van enig algemeen verbindend voorschrift. In algemene zin dient de rechter uiterst terughoudend te zijn in het opleggen van een verplichting voor een overheidsorgaan om algemeen verbindende voorschriften af te kondigen. Bij het maken van algemene regels zijn, ook als het leidende beginsel duidelijk is, veelal nog allerlei nadere afwegingen en keuzen te maken. Deze behoren bij uitstek tot het domein van de regelgever, met de daarbij behorende politieke controle. De rechter zou zijn taak te buiten gaan door die afwegingen en keuzen zelf te maken. Dit geldt ook voor het onderwerp van dit kort geding. Overigens biedt het in dit kort geding gevoerde debat daarvoor ook onvoldoende basis, nu het slechts in beperkte mate daarop was gericht. 4.6. Bij de beoordeling van de vordering onder III wordt het volgende vooropgesteld. Een ieder - ook een illegaal – heeft aanspraak op medische zorg indien deze zorg met onmiddellijke ingang geboden is. Dit betekent dat zorgverleners in een dergelijke situatie niet het recht hebben behandeling te weigeren. Tussen partijen is dit ook niet in geschil. Het staat vast dat een substantieel deel van de illegalen aan wie eiseres in haar psychiatrische ziekenhuis zorg verleent, daar (gedwongen) verblijft op grond van een rechterlijke machtiging of andere maatregel ingevolge de Wet bopz. Volgens de eigen opgave van eiseres betreft dit in de afgelopen jaren ongeveer (en veelal zelfs meer dan) de helft van het aantal verpleegde illegalen. In elk geval van deze categorie personen kan, voor zover het hun opneming betreft, worden gezegd dat zij acuut medische zorg behoeven. Dit volgt uit het gegeven dat hun vrijheidsbeneming naar rechterlijk oordeel noodzakelijk is ter afwering van het gevaar dat de wet beoogt te keren. Blijkens het besprokene ter zitting is ook dit op zichzelf door de Staat niet betwist. Eiseres heeft aan deze categorie personen de geboden zorg dus niet kunnen weigeren. 4.7. Met deze groep personen staan (in de regel) op één lijn de illegalen die weliswaar voldoen aan het gevaarscriterium van artikel 2 lid 2 Wet bopz maar voor wie niettemin geen machtiging nodig is doordat zij – in de woorden van artikel 2 lid 3 van deze wet – “blijk [geven] van de nodige bereidheid” tot opneming en verblijf. Het enkele feit dat daardoor bij hen geen sprake is van een gedwongen opneming leidt er niet toe dat de behoefte aan acute medische zorg ontbreekt. Ook voor deze categorie geldt dus dat eiseres (in elk geval in de regel) de verplichting heeft de zorg te verlenen. 4.8. De Staat stelt dat uit de verplichting om met een behandeling te beginnen niet de noodzaak volgt om die lange tijd – mogelijk jaren, zoals hier kennelijk bij enkelen het geval is – voort te zetten. En in elk geval is volgens de Staat binnen het beperkte kader van dit kort geding niet te beoordelen of bij elke langdurige verpleging door eiseres de noodzaak daarvoor aanwezig was of is. Deze stellingen van de Staat kunnen worden onderschreven, maar betekenen niet – en in elk geval niet zonder meer – dat na verloop van een vaste periode of van de periode waarin nog sprake was van gevaar in de zin van artikel 2 lid 2 Wet bopz, de zorgverplichting voor eiseres is vervallen. Eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat zij over deze categorie personen geregeld contact heeft met de inspectie voor de gezondheidszorg en met de IND – beide organen van de Staat –, maar dat reële alternatieven voor de voortzetting van de behandeling in haar ziekenhuis in sommige gevallen ontbreken. Zij kan de patiënten in kwestie niet aan hun lot overlaten. Opmerking verdient hierbij dat de Staat uitzetting dan kennelijk niet verantwoord acht en in elk geval niet bereid of bij machte is om die te effectueren. De Staat heeft van zijn kant ook niet gesteld dat er in de hier beschreven situaties reële en passende alternatieven beschikbaar zijn. Op grond van dit een en ander is de conclusie gerechtvaardigd dat eiseres ook ten aanzien van (in elk geval een deel van) de hier bedoelde personen de verplichting heeft verdere zorg te verlenen. Het feit dat hiervoor mogelijk geen directe wettelijke grondslag bestaat, doet hieraan niet af. 4.9. Eiseres heeft aangevoerd dat zij over de jaren 2000 en volgende in totaal meer dan € 2,1 miljoen heeft uitgegeven aan de zorg voor illegalen zonder dat zij daarvoor op enige wijze is gecompenseerd. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de AWBZ-tarieven, die hier slechts niet van toepassing zijn doordat de illegalen niet verzekerd zijn op grond van deze wet. Eiseres stelt dat zij hierbij nog buiten beschouwing heeft gelaten dat de zorg voor deze categorie illegalen in de praktijk vaak intensiever is dan voor willekeurige andere groepen patiënten. 4.10. De Staat heeft betoogd dat hij deze opgaven van eiseres niet kan beoordelen. Dit betoog is niet aan te merken als een – ook gegeven het beperkte kader van dit kort geding – voldoende betwisting van de stelling van eiseres dat zij volgens de door haar berekende maatstaf bedragen in deze orde van grootte heeft uitgegeven. Daarbij is van belang dat tussen partijen over deze kwestie meermalen contact is geweest en dat de Staat in de positie verkeert een globaal beeld te hebben van de omvang van het door eiseres opgeworpen probleem. 4.11. Het is in hoge mate aannemelijk dat de kosten die eiseres heeft moeten maken voor de categorieën illegalen die in de nummers 4.6-8 zijn bedoeld, de som van € 500.000,-- te boven gaan. Dit betreft dus degenen die gedwongen – of met toepassing van artikel 2 lid 3 Wet bopz vrijwillig – zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van eiseres, en wel (i) gedurende de periode waarin de betrokkenen aan het gevaarscriterium van de Wet bopz voldoen of hebben voldaan of (ii) gedurende de periode daarna, zolang de onder 4.8 toegelichte zorgverplichting van eiseres heeft bestaan. 4.12. De centrale vraag in dit kort geding is dan of deze kosten voor rekening van eiseres moeten blijven, dan wel ten laste van de Staat dienen te komen. De Staat bepleit het eerstvermelde standpunt en stelt daartoe dat deze kosten tot het risico behoren dat een zorgverlener “nu eenmaal draagt”, indien de kosten – zoals hier – niet door een verzekering worden gedekt en evenmin door de patiënt (kunnen) worden betaald. Bij deze centrale vraag gaat het dus om personen die Nederland moeten verlaten, maar dit zelf niet doen en ook niet (door of vanwege de Staat) worden uitgezet, terwijl ook in de visie van de Staat artikel 64 Vw2000 hier kennelijk niet van toepassing is. 4.13. De voorzieningenrechter beantwoordt de hier vermelde centrale vraag in deze zin dat de kosten ten laste van de Staat behoren te komen. In dit kort geding kan in het midden blijven of de Staat op grond van enig internationaal verdrag gehouden is tot vergoeding van de kosten aan eiseres, en dus aan een ander dan degene die behoefte heeft aan acute medische zorg. Deze zorg en de daarvoor te maken kosten vloeien direct of indirect voort uit een publiek belang, te weten de bescherming van de samenleving en van de hier besproken personen zelf tegen acute gevaren als gevolg van de geestelijke stoornis van deze personen. Eiseres lijdt onevenredige schade door de behandeling die zij – afgezien van haar eigen rechtsplicht als hulpverlenende instelling – heeft te bieden door overheidsmaatregelen op grond van de Wet bopz. Deze schade is onevenredig doordat eiseres is aangemerkt als zorginstelling geschikt voor de behandeling van personen op wie de Wet bopz ziet, en dus meer dan andere instellingen of personen, die niet zijn aangewezen voor het bieden van zorg op grond van de Wet bopz, met dergelijke aanzienlijke schade wordt geconfronteerd. Deze schade kan niet geacht worden te behoren tot het normale maatschappelijke risico of het bedrijfsrisico van een instelling zoals eiseres en dient ten laste van de centrale overheid te komen. Door een adequate vergoeding achterwege te laten handelt de Staat onrechtmatig tegenover eiseres. 4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering onder III zal worden toegewezen. Daarbij kan in het midden blijven of het desbetreffende bedrag wordt toegekend als voorschot op schadevergoeding of als voorschot op (rechtstreekse) vergoeding wegens geleverde zorg. De overige grondslagen en verweren kunnen onbesproken blijven, nu zij de toewijzing van de vordering onder III onverlet laten. De vordering onder IV heeft, gegeven de toewijzing van de vordering onder III, geen zelfstandige betekenis. 4.15. De Staat zal, als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: veroordeelt de Staat om binnen zeven dagen na de betekening van dit vonnis € 500.000,-- aan eiseres te betalen als voorschot op schadevergoeding dan wel op een vergoeding voor de door eiseres aan illegalen geleverde en nog te leveren zorg tot aan hun uitzetting; veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van eiseres begroot op € 5.567,87, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 4.667,-- aan griffierecht en € 84,87 aan dagvaardingskosten; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juli 2006 in tegenwoordigheid van de griffier. mlh