Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5230

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3290 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om toekenning van een bijzondere voorziening ter zake van de niet gedekte kosten van medische behandeling van rugklachten.


Uitspraak

05/3290 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (Israël) (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 3 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 18 maart 2005, kenmerk JZ/W70/2005/0138, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door N. Hershler, wonende te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in 1934, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat haar psychische klachten in verband staan met de vervolging. Een door appellante in 1987 bij de voormalige Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, ingediende aanvraag om toekenning van een bijzondere voorziening ter zake van de kosten van aanschaf van een auto, heeft de Uitkeringsraad overeenkomstig medische adviezen afgewezen bij besluit van 11 maart 1988 zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit 20 juni 1989. Hiertoe heeft de Uitkeringsraad overwogen dat de door appellante gemelde rugklachten, welke zij zelf wijt aan een trap in de rug door een Duitse militair, niet in verband kunnen worden gebracht met de ondergane vervolging maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend zodat dit tussen partijen rechtens verbindend is geworden. In juli 1999 heeft appellante bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een bijzondere voorziening ter zake van de niet gedekte kosten van medische behandeling van haar rugklachten. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit 11 augustus 1999, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 9 maart 2000, op de grond dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van het reeds bij het besluit van 20 juni 1989 ingenomen standpunt dat de bij appellante aanwezige rugklachten niet in het vereiste verband staan met de vervolging. Het tegen het besluit van 9 maart 2000 ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 23 augustus 2001, nummer 00/2359 WUV, ongegrond verklaard. In maart 2004 heeft appellante zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een voorziening voor de niet gedekte medische kosten met betrekking tot bij haar aanwezige rugklachten. Appellante heeft daarbij aangegeven dat haar rugklachten zijn ontstaan in de Tweede Wereldoorlog nadat zij tijdens haar onderduikperiode door een Duitse militair in de rug is getrapt. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 9 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster blijft ook nu bij haar in het besluit van 20 juni 1989 ingenomen standpunt dat de rugklachten van appellante niet in het vereiste verband staan met de vervolging. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. De hiervoor genoemde aanvraag van maart 2004, waarbij appellante opnieuw haar rugklachten centraal heeft gesteld, draagt het karakter van een verzoek om herziening van het eerder door verweerster ingenomen en uit de besluiten van 20 juni 1989 en 9 maart 2000 blijkende standpunt dat de rugklachten van appellante niet in verband staan met de door haar ondergane vervolging. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder ter uitvoering van de Wet genomen besluit te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in dit geval te meer beperkt nu het een herhaald verzoek om herziening betreft. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een advies van de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager. Deze arts, die beschikte over de bij verweerster aanwezige medische gegevens en het door appellante in bezwaar overgelegde rapport van de orthopaed dr. I. Bronstein is van oordeel dat dit rapport geen extra informatie toevoegt aan de reeds uit eerdere aanvragen bekende medische gegevens die het innemen van een ander standpunt rechtvaardigt. In het bijzonder heeft A.M. Ohlenschlager nog eens onderschreven het in een medisch advies van 18 mei 1989 neergelegd oordeel dat een trap in de rug geen discusletsel teweeg kan brengen vanuit fysiologische optiek en dat de lokalisatie van de rugklachten passend is bij degeneratieve processen. Gelet op het voorgaande heeft de Raad, evenals verweerster, in de ter beschikking staande medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel - geen sprake van met de vervolging verbandhoudende rugklachten - waarop het bestreden besluit berust, voor onjuist te houden. Voorzover appellante naar voren heeft gebracht dat de eerdere medische onderzoeken niet volledig zijn geweest of besluiten onzorgvuldig zijn genomen, merkt de Raad op dat deze grieven destijds in bezwaar en/of beroep tegen die eerdere afwijzingen hadden kunnen en moeten worden aangevoerd, maar thans in het kader van een verzoek om herziening niet met vrucht aan de orde kunnen worden gesteld. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 27.03