Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5501

Datum uitspraak2006-08-02
Datum gepubliceerd2006-08-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200510384/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de vorderingsvergoeding met ingang van 1 juli 2003 vastgesteld op een bedrag van € 291,52. Daarbij is appellante tevens meegedeeld dat zij het door de bewoonster teveel aan gebruiksvergoeding betaalde bedrag van € 3458,13 aan haar dient te restitueren.


Uitspraak

200510384/1. Datum uitspraak: 2 augustus 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Amsterdam, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-94 van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2005 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de vorderingsvergoeding met ingang van 1 juli 2003 vastgesteld op een bedrag van € 291,52. Daarbij is appellante tevens meegedeeld dat zij het door de bewoonster teveel aan gebruiksvergoeding betaalde bedrag van € 3458,13 aan haar dient te restitueren. Bij besluit van 29 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 2005, verzonden op 15 november 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Heijder, advocaat te Amsterdam, en [administrateur] bij appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid en eerste volzin, van de Huisvestingswet kunnen burgemeester en wethouders indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een in de gemeente aanwezige leegstaande woonruimte, een leegstaande gebouw, niet zijnde een of meer woonruimten, of een leegstaand gedeelte van een zodanig gebouw, dan wel van een woonruimte die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zonder huisvestingsvergunning of vergunning ingevolge artikel 30 in gebruik genomen is, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen.    Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Huisvestingsverordening bepalen burgemeester en wethouders bij hun besluit tot vordering de door de gemeente aan de eigenaar maandelijks verschuldigde vorderingsvergoeding.    In artikel 48 van de Huisvestingswet, voorzover hier van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders ambtshalve, dan wel op een daartoe strekkend verzoek van de eigenaar, het bedrag van de vorderingsvergoeding kunnen wijzigen. 2.2.    Appellante is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Amsterdam. Deze woning is op 16 juni 1998 op grond van artikel 40 van de Huisvestingswet gevorderd en toegewezen aan [gebruiker]. Het college heeft daarbij op grond van artikel 47 van de Huisvestingswet de vorderingsvergoeding vastgesteld op ƒ 866,30 (€ 393,11), te verhogen met ƒ 32,30 (€ 14,66) watergeld en ƒ 120,00 (€ 54,45) bijkomende kosten, te betalen door de gebruiker aan de eigenaar ter betaling van de vorderingsvergoeding.    Op 16 april 2003 heeft de [echtgenote] van [gebruiker], aan de Stedelijke woningdienst Amsterdam gemeld dat de woning onderhoudsgebreken vertoont. Bij brief van 19 mei 2003 heeft de Stedelijke woningdienst appellante op de hoogte gesteld van de gemelde onderhoudsgebreken en appellante in de gelegenheid gesteld deze binnen zes weken te verhelpen. Appellante is daarbij gewezen op het risico van een procedure bij de Huurcommissie, indien de gebreken niet ongedaan gemaakt worden. Bij brief van 28 augustus 2003 heeft de Stedelijke woningdienst appellante gemeld dat de Huurcommissie is verzocht om een uitspraak te doen over de redelijkheid van de hoogte van de eerder vastgestelde gebruiksvergoeding. In verband met het voorbereidend onderzoek van de Huurcommissie heeft de Stedelijke woningdienst appellante verzocht om toezending van bescheiden waaruit blijkt welke investeringskosten voor grootonderhoud en/of verbeteringen zijn gemaakt. Vast staat dat appellante de in deze brief gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, noch deze in verband met de korte reactietermijn rechtstreeks aan de Huurcommissie heeft gestuurd zoals door de Stedelijke woningdienst was verzocht. Het voorbereidend onderzoek van de Huurcommissie vond plaats op 2 september 2003. Ter zitting is door appellante erkend dat de Stedelijke woningdienst haar het rapport van dit voorbereidend onderzoek heeft toegezonden. Op 13 april 2004 heeft de Huurcommissie uitspraak gedaan, luidende dat met ingang van 1 juli 2003 een gebruiksvergoeding van € 178,74 per maand redelijk is, dat wil zeggen 40% van de geldende maximale vergoeding. 2.3.    Naar aanleiding van de uitspraak van de Huurcommissie heeft het college, op grond van de artikelen 48 en 52 van de Huisvestingswet, de vorderings- en gebruiksvergoeding wegens gebreken aan de woonruimte met ingang van 1 juli 2003 verlaagd. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd, en het bezwaar van appellante gegrond verklaard voorzover het betrof de periode vanaf 29 juni 2004, omdat bij een inspectie door het college op 11 november 2004 en uit een schriftelijke mededeling van de bewoonster van 29 juni 2004 is gebleken dat het door de Huurcommissie geconstateerde gebrek vanaf 29 juni 2004 is verholpen.    De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.4.    Appellante betoogt dat het college verlaging van de vorderingsvergoeding naar aanleiding van de uitspraak van de Huurcommissie achterwege had moeten laten, omdat die uitspraak op onjuiste gegevens berustte, opgenomen in het rapport van voorbereidend onderzoek. Dit betoog faalt. Het college hanteert als beleidsuitgangspunt c.q. vaste gedragslijn bij gevorderde woningen dat een uitspraak van de Huurcommissie wordt gevolgd, zowel met betrekking tot de vaststelling van de gebreken aan een woning als met betrekking tot het percentage van de verlaging van de vorderings- en gebruiksvergoeding, tenzij deze uitspraak op een evidente misslag zou berusten. Het college stelt zich op het standpunt dat daarvan niet is gebleken en dat appellante dit ook niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat bij de gezamenlijke inspectie op 11 november 2004 het gebrek weliswaar verholpen was, maar dit niets zegt over de onjuistheid van het in opdracht van de Huurcommissie opgestelde rapport van voorbereidend onderzoek van 2 september 2003. Dit standpunt heeft de rechtbank terecht gevolgd. De rechtbank heeft in dat verband voorts met juistheid overwogen dat daarbij van belang is dat appellante tijdig op de hoogte is gesteld van de melding van de gebreken, het voorbereidend onderzoek en de behandeling door de Huurcommissie en de uitspraak. Vast staat dat appellante daarop niet heeft gereageerd. Voor het college waren er geen aanknopingspunten om van de onjuistheid of onzorgvuldigheid van het voorbereidend onderzoek, waarop de Huurcommissie haar uitspraak mede heeft gebaseerd, uit te gaan. Ook in de omstandigheid dat de melding van de gebreken is gedaan door de [(ex) echtgenote] van [gebruiker], ziet de Afdeling, evenals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het college van zijn vaste gedragslijn had dienen af te wijken. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena    w.g. Egmond Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006 426.