Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5510

Datum uitspraak2006-08-02
Datum gepubliceerd2006-08-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509990/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kantoorunit op het perceel [locatie].


Uitspraak

200509990/1. Datum uitspraak: 2 augustus 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woomplaats], tegen de uitspraak in zaak no. WW44 05/397 VER van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kantoorunit op het perceel [locatie]. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2005, verzonden op 25 oktober 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar als partij is gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. B.I. Heil. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Het college is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. 2.    Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Appellant was huurder van het perceel naast het perceel waarop de vrijstelling en bouwvergunning zien. Vast staat dat de huurovereenkomst tussen appellant en de eigenaar van het perceel is beëindigd. Vast staat voorts dat appellant bij vonnis van de rechtbank is aangezegd het gehuurde terrein te ontruimen. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden en het perceel is ontruimd.    Appellant stelt dat zijn financiële belangen zijn betrokken bij de gronden waarvan hij huurder was, nu uit de huurovereenkomst voortvloeide dat hij het zogenoemde recht van eerste koop op die gronden had. De Afdeling is van oordeel dat, wat ook van dit recht van eerste koop zij, uit de omstandigheid dat de huurovereenkomst is beëindigd en het ontruimingsvonnis van de rechtbank onherroepelijk is geworden voortvloeit dat appellant thans geen recht op deze gronden kan doen gelden. De Afdeling overweegt hieromtrent voorts dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bestreden vrijstelling en bouwvergunning tot schade zouden kunnen leiden. In dit verband merkt de Afdeling op dat appellant weliswaar heeft gesteld schade te lijden, maar geen begin van een onderbouwing heeft gegeven voor een mogelijk verband tussen zijn financiële belangen en de vrijstelling en bouwvergunning.    Voor zover appellant stelt door de verlening van bouwvergunning en vrijstelling in zijn belangen te worden geraakt wegens verlies van uitzicht is de Afdeling van oordeel dat uit de omstandigheid dat de huurovereenkomst is beëindigd en het perceel door appellant is ontruimd en derhalve niet langer bij de gronden is betrokken, voortvloeit dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de verleende vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen en de bouwvergunning terecht heeft verleend. 2.2.    Het hoger beroep dient wegens het ontbreken van het procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Langeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006 317-481.