Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5570

Datum uitspraak2006-07-28
Datum gepubliceerd2006-08-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1721 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de Svb met recht aan betrokkene een boete ad € 302,50 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 35 van de ANW?


Uitspraak

04/1721 ANW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 februari 2004, reg. nr. 03/850 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 28 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.C.A. de Groot, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres heeft tot december 2000 nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontvangen. Op 16 oktober 2000 heeft eiseres met het daartoe bestemde formulier gemeld dat zij is gaan samenwonen met [partner]. Als datum van wijziging vermeldt zij ‘19-5-99 als huisgenoot, later is relatie ontstaan, nu samen huis gekocht.’ Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder eiseres een formulier met vragen terzake de aard van haar relatie met [partner] laten invullen. Bij besluit van 21 januari 2001 heeft verweerder de nabestaandenuitkering van eiseres beëindigd per 31 mei 1999. Bij besluit van 21 maart 2001 vordert verweerder de te veel betaalde nabestaandenuitkering ten bedrage f 13.915,03 bruto terug. De officier van justitie te Breda heeft eiseres bij brief van 22 april 2002 geschreven dat zij wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit en dat hij bereid is haar een transactie aan te bieden in de vorm van een taakstraf. In antwoord op een schrijven van de gemachtigde van eiseres heeft de officier van justitie te Breda bij brief van 21 mei 2002 geschreven dat hij de strafzaak tegen eiseres alsnog heeft geseponeerd omdat hij haar niet strafbaar acht en omdat reeds terugbetaling van het hele schade bedrag aan verweerder heeft plaatsgevonden. Bij brief van 26 juni 2002 kondigt verweerder aan voornemens te zijn een boete op te leggen van € 605,-- omdat eiseres niet binnen 4 weken heeft gemeld dat zij met ingang van 19 mei 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van 25 juli 2002 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 605,--. Bij brief van 3 september 2002 heeft eiseres bezwaar gemaakt. Op 18 februari 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en een boete van € 302,50 opgelegd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat artikel 42 Anw er niet aan in de weg staat dat alsnog een boete wordt opgelegd omdat het openbaar ministerie de zaak van eiseres heeft geseponeerd alvorens deze ter terechtzitting een aanvang heeft genomen. De Sociale verzekeringsbank maakt in zijn beleid geen verschil in het soort sepot. Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft verweerder overwogen dat deze moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging welke wordt afgestemd op het benadelingsdrag, de persoonlijke omstandigheden van de nabestaande en de mate van verwijtbaarheid. Gelet op het benadelingsbedrag en de persoonlijke omstandigheden van eiseres bedraagt de boete € 605,--. Verweerder is van oordeel dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij eiseres omdat zij de wijziging, weliswaar niet tijdig, doch wel spontaan heeft doorgegeven. Op basis van die verminderde verwijtbaarheid wordt het boetebedrag met 50% verlaagd tot € 302,50." In beroep is namens appellante aangevoerd dat de Svb ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 42, tweede lid, van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Blijkens deze bepaling blijft de oplegging van een boete definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de nabestaande een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter zitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (WSr). Uit deze laatste bepaling blijkt dat de officier van justitie voor de aanvang van de terechtzitting één of meer voorwaarden kan stellen ter voorkoming van strafvervolging. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht op strafvervolging. Namens appellante is primair betoogd dat de officier van justitie in casu na de aangifte vervolging heeft ingesteld en toepassing heeft gegeven aan artikel 74 van het WSr. Appellante is vervolgd en de vervolging is geëindigd zonder een maatregel en/of boete, middels een sepot. Verder is betoogd dat, hoewel de rechtbank appellante niet heeft ontslagen van rechtsvervolging, dit door toepassing van het technisch sepot materieel wel is geschied. De zaak lag zo duidelijk dat (zelfs) de officier van justitie ervan overtuigd was dat er een ontslag van rechtsvervolging zou volgen. Ten slotte is opgemerkt dat de boete aan appellante ten onrechte is opgelegd nu haar niets kan worden verweten. Appellante ging ervan uit dat zolang er geen sprake was van een financiële verstrengeling met een partner, het recht op nabestaandenpensioen onverminderd bleef bestaan. Op het moment dat appellante ontdekte dat deze visie onjuist was, heeft zij zelf, zonder dat de Sociale verzekeringsbank reeds actie had ondernomen, de wijziging met terugwerkende kracht doorgegeven en op het eerste verzoek het te veel ontvangen bedrag terugbetaald. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de primair aangevoerde beroepsgrond heeft zij geoordeeld dat het eerste in artikel 42, tweede lid, van de ANW, beschreven geval niet van toepassing is, omdat er geen terechtzitting is geweest. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat er toepassing is gegeven aan artikel 74 van het WSr oordeelt de rechtbank dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van door de officier van justitie gestelde voorwaarden, die door appellante zijn voldaan teneinde het recht op strafvervolging te doen vervallen. De rechtbank concludeert dat artikel 42 van de ANW, naar de letterlijke tekst van die bepaling, op de onderhavige zaak niet van toepassing is. De rechtbank heeft de tweede namens appellante naar voren gebrachte grond aldus begrepen dat deze ertoe strekt dat de Svb door alsnog een bestuurlijke boete op te leggen, in strijd heeft gehandeld met de strekking van artikel 42, tweede lid, van de ANW. Dienaangaande merkt de rechtbank op dat blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid de wetgever ten aanzien van de relatie tussen boeten en maatregelen uit hoofde van sociale zekerheidswetgeving en strafrechtelijke sancties, heeft willen aanknopen bij de uitgangspunten van de Richtlijn uitkeringsfraude 1993. In deze richtlijn - in de ten tijde in geding geldende richtlijn uitkeringsfraude 1997 is dit niet anders - is sprake van het onder omstandigheden geïndiceerd zijn van seponering, een en ander conform de rubriceringslijst sepotgronden van het Openbaar Ministerie. Alsdan is het weer aan het uitvoeringsorgaan overgelaten of administratieve afdoening opportuun is. De rechtbank concludeert dat de door appellante voorgestane uitleg van de strekking van artikel 42 van de ANW geen steun vindt in de wetsgeschiedenis. Uit genoemde richtlijn lijkt het onvoorwaardelijk sepot, waaronder 'technische sepots' zoals die van appellante, juist uitdrukkelijk onderkend te zijn als een geval waarin alsnog een administratiefrechtelijke boete opgelegd kan worden. Het beroep op de strekking van artikel 42, tweede lid, van de ANW, faalt derhalve. Ten aanzien van de derde beroepsgrond overweegt de rechtbank dat de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 35 van de ANW spreekt van feiten en omstandigheden waarvan het de nabestaande redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op nabestaandenuitkering. Volgens de rechtbank had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het inwonen van de heer Meijer een omstandigheid was welke van invloed kon zijn op haar recht op nabestaandenuitkering. Nu appellante desondanks het inwonen niet heeft gemeld kan van het ontbreken van verwijtbaarheid geen sprake zijn. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De Svb heeft zich in essentie achter de overwegingen van de rechtbank gesteld. De Raad oordeelt als volgt. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de Svb met recht aan appellante een boete ad € 302,50 heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 35 van de ANW. Namens appellante is betoogd dat in dit geval de oplegging van een boete in strijd komt met (de strekking van) het bepaalde in artikel 42, tweede lid, van de ANW. Daarnaast is aangevoerd dat een boete-oplegging achterwege had dienen te blijven, omdat aan appellante van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde overwegingen, welke de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met appellantes stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006. (get.) T.L. de Vries. (get.) P.H. Broier. Gw