Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5643

Datum uitspraak2006-06-29
Datum gepubliceerd2006-08-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/02473
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 1996, nr. 30.212, BNB 1996/249 beslist dat hetgeen is bepaald in de artikelen 11, 12 en 15 van de IW 1990 met zich mee brengt dat het onaanvaardbaar is dat de ontvanger de kosten van invordering in rekening zou kunnen brengen zonder dat de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Belanghebbende stelt dat de Ontvanger door het aanslagbiljet en het dwangbevel aan zijn zoon op zijn huisadres uit te reiken niet aan de onder 4.1 omschreven voorwaarde heeft voldaan. Belanghebbende was immers, naar hij stelt, niet zelf aanwezig om van de aanslag kennis te nemen wegens zijn verblijf in het buitenland. Het Hof leidt evenwel af uit de mededeling van belanghebbende ter zitting dat zijn gemachtigde op 21 juli 2004 in de middag telefonisch contact heeft opgenomen met de ontvanger teneinde tot een regeling te komen, dat belanghebbende kort na het uitreiken van het aanslagbiljet in kennis is gesteld van de uitreiking van het aanslagbiljet en de betekening van het dwangbevel. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof in de periode tussen 21 juli 2004 en 26 juli 2004 in voldoende mate in de gelegenheid geweest zijn uit de aanslag voortvloeiende belastingschuld geheel of gedeeltelijk te voldoen.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/02473 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Ontvanger) op het administratief beroep betreffende na te melden beschikking waarbij aan belanghebbende kosten in rekening zijn gebracht voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H22 over het jaar 2002 op 20 juli 2004 een voorlopige aanslag in de in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 1.063.469,-- aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede bij dezelfde aanslag een heffingsrente van € 49.312,-- in rekening gebracht (hierna: de aanslag). De belastingdeurwaarder heeft het aanslagbiljet op 20 juli 2004 uitgereikt. Ter zake van de aanslag is door de Ontvanger op 21 juli 2004 een dwangbevel met bevel tot betaling uitgevaardigd, welk dwangbevel op 27 juli 2004 aan belanghebbende is betekend. Voor het betekenen van dit dwangbevel is door de belastingdeurwaarder bij afzonderlijke beschikking van 26 juli 2004 een bedrag van € 10.326,-- aan kosten in rekening gebracht. Tegen het in rekening brengen van deze kosten heeft belanghebbende administratief beroep ingesteld bij de Ontvanger, die bij de bestreden uitspraak het bedrag van de in rekening gebrachte kosten heeft gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,--. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Ontvanger. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Voorts heeft belanghebbende ter zitting een machtiging overgelegd aan het Hof. Het Hof rekent deze pleitnota en de machtiging tot de stukken van het geding. 1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Op 1 juli 2004 heeft A namens belanghebbende uitstel van betaling gevraagd aan de Ontvanger voor een drietal op naam van belanghebbende staande aanslagen met een in totaal openstaand bedrag van € 7.205,--. 2.2. Omstreeks twee weken later vernam de Ontvanger van de inspecteur der inkomstenbelasting dat blijkens de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 belanghebbende een substantieel hoge aanslag over dat jaar tegemoet kan zien en dat belanghebbende over een aanzienlijk bedrag kan beschikken dat wordt aangehouden op de derdenrekening B B.V. van notaris mr. C. 2.3. Met dagtekening 20 juli 2004 wordt door de inspecteur de aanslag opgelegd. De belastingdeurwaarder reikt op 21 juli 2004 het aanslagbiljet uit aan een huisgenoot van belanghebbende op het woonadres van belanghebbende. De aanslag is op de voet van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag vorderbaar en inbaar verklaard. Eveneens op 21 juli 2004 is aan belanghebbende ter zake van de aanslag een dwangbevel uitgereikt. De aanslag en dit dwangbevel zijn vrijwel gelijktijdig aan belanghebbende - althans aan een huisgenoot - uitgereikt en terstond daarna is te dezer zake beslag gelegd op onder de voormelde notaris op de derdenrekening berustende gelden. Vervolgens heeft op 26 juli 2004 de belastingdeurwaarder bij de onderhavige beschikking kosten ten bedrage van € 10.326,-- voor het betekenen van het eerdergenoemde dwangbevel in rekening gebracht. 2.4. Tegen de op de voet van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) in rekening gebrachte betekeningskosten van het dwangbevel wordt door belanghebbende op 24 augustus 2004 administratief beroep ingesteld, welk beroep bij de bestreden beslissing wordt afgewezen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben bepaald, het antwoord op de volgende vragen: a. Is belanghebbende in gebreke in de zin van artikel 1 van de Kostenwet op het moment van het rekening brengen van de betekeningskosten? b. Staan de op de voet van artikel 3 van de Kostenwet in rekening gebrachte kosten ad € 10.326,-- redelijkerwijs in verhouding tot de kosten die moeten worden gemaakt voor de invordering? Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Desgevraagd erken ik dat de grieven, voorzover deze betrekking hebben op de rechtmatigheid van de toepassing van de versnelde invordering en de daaruit voortvloeiende gevolgen, waaronder de in geschil zijnde uitspraak, door de civiele rechter dienen te worden beantwoord. Ik trek deze grieven hierbij in. Ontvanger Op 24 mei 2005 is het restant van de nog openstaande aanslag, rente en kosten betaald. De aanslag is niet verminderd. Er staat thans geen te vorderen bedrag meer open. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en de beschikking en tot veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze procedure. De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 1996, nr. 30.212, BNB 1996/249 beslist dat hetgeen is bepaald in de artikelen 11, 12 en 15 van de IW 1990 met zich mee brengt dat het onaanvaardbaar is dat de ontvanger de kosten van invordering in rekening zou kunnen brengen zonder dat de belastingschuldige in de gelegenheid is geweest van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. 4.2. Belanghebbende stelt dat de Ontvanger door het aanslagbiljet en het dwangbevel aan zijn zoon op zijn huisadres uit te reiken niet aan de onder 4.1 omschreven voorwaarde heeft voldaan. Belanghebbende was immers, naar hij stelt, niet zelf aanwezig om van de aanslag kennis te nemen wegens zijn verblijf in het buitenland. Het Hof leidt evenwel af uit de mededeling van belanghebbende ter zitting dat zijn gemachtigde op 21 juli 2004 in de middag telefonisch contact heeft opgenomen met de ontvanger teneinde tot een regeling te komen, dat belanghebbende kort na het uitreiken van het aanslagbiljet in kennis is gesteld van de uitreiking van het aanslagbiljet en de betekening van het dwangbevel. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof in de periode tussen 21 juli 2004 en 26 juli 2004 in voldoende mate in de gelegenheid geweest zijn uit de aanslag voortvloeiende belastingschuld geheel of gedeeltelijk te voldoen. De grief van belanghebbende dat door het beslag op de onder de notaris op de derdenrekening berustende gelden belanghebbende niet in staat was te betalen, wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij overigens niet over voldoende middelen beschikte om de belastingschuld geheel of gedeeltelijk te voldoen. Dat de inspecteur ten tijde van het indienen van het beroep tegen het in geschil zijnde besluit nog geen uitspraak had gedaan inzake het bezwaar tegen de aanslag doet hier, naar het oordeel van het Hof, evenmin aan af. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag onder a is aan de Ontvanger. 4.3. Belanghebbende stelt voorts dat het in rekening brengen van de onderhavige kosten disproportioneel is in relatie tot de hoogte van de aanslag en dientengevolge in strijd komt met schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in bijzonder het motiveringsbeginsel ex artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) alsmede met de op de voet van artikel 3:4 van de AWB door de Ontvanger te betrachten belangenafweging en evenredigheid van het besluit in verhouding tot het met het besluit te dienen doelen. 4.4 Onbetwist staat vast dat de Ontvanger ter zake van het in rekening brengen van kosten op de voet van artikel 1 van de Kostenwet binnen het kader van artikelen 3 en 4 van de Kostenwet heeft gehandeld. Het staat de wetgever in beginsel vrij om voor de berekening van deze kosten een forfaitaire regeling als de onderhavige in het leven te roepen, ook al zou deze regeling er in individuele gevallen toe kunnen leiden dat een hoger bedrag moet worden betaald dan in werkelijkheid met de betekening van het dwangbevel zijn gemoeid. Dit is mogelijk anders indien er in een individueel geval een aperte wanverhouding tussen de werkelijke kosten en het in rekening gebrachte bedrag ontstaat waardoor de belanghebbende ernstig zou worden gedupeerd. Dit is in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, zoals hiervoor geformuleerd in 4.3, is dan ook geen sprake. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag onder b eveneens aan de zijde van de Ontvanger. 5. Het griffierecht Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. 6. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 29 juni 2006 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 juni 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.