Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5689

Datum uitspraak2006-07-25
Datum gepubliceerd2006-08-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersTBS 2006\101
Statusgepubliceerd


Indicatie

De te late indiening van de vordering tot verlenging is gelet op alle in aanmerking komende belangen niet onredelijk. Uit de indiening van de vordering tot hervatting van de verpleging kan in redelijkheid worden afgeleid dat er niet het voornemen bestaat om op korte termijn een einde aan de tenuitvoerlegging van de maatregel te maken door geen verlenging meer te vorderen. De te late indiening van de vordering is daarmee hoofdzakelijk een administratieve onvolkomenheid, die mede berust op een verkeerde uitleg van de betekenis van de indiening van een vordering tot hervatting voor de berekening van de termijn voor de indiening van de vordering tot verlenging. De bijzondere omstandigheden zijn hier de volgende: de terbeschikkinggestelde heeft de voorwaarden die zijn gesteld bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging niet nageleefd door onder meer alcohol te drinken; gebleken is dat noodzakelijke klinische behandeling van de alcoholafhankelijkheid van de terbeschikkinggestelde moeilijk realiseerbaar is. Het hof oordeelt dat thans het justitiële kader van de maatregel nog dringend noodzakelijk is.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM TBS 2006A Beslissing d.d. 25 juli 2006 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [terbeschikkinggestelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], verblijvende in [verblijfplaats]. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 december 2005, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Overwegingen: Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, gelet op het feit dat het hof recht zal doen mede op grond van hetgeen de getuige-deskundige ter terechtzitting heeft verklaard. Het hof is, met de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verlengingsvordering door de officier van justitie te laat is ingediend. Gelet op de expiratiedatum, 27 september 2005, behoorde de officier van justitie een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling tussen 29 juli 2005 en 28 augustus 2005 in te dienen. De verlengingsvordering is echter pas op 13 oktober 2005 ingediend. Op grond van artikel 509oa van het Wetboek van Strafvordering is een verlengingvordering, die later dan een maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de terbeschikkinggestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Uitgangspunt is dat de vordering ruim anderhalve maand te laat is ingediend. Van een onderbreking van de termijn van de terbeschikkingstelling, als bedoeld in artikel 38f van het Wetboek van Strafrecht, is geen sprake. De te late indiening van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is gelet op alle in aanmerking komende belangen niet onredelijk. Daarbij verdient allereerst vermelding dat de terbeschikkinggestelde in redelijkheid kon verwachten dat een vordering tot verlenging zou worden ingediend. Immers, op 21 april 2005 heeft de officier van justitie een vordering tot hervatting van de verpleging ingediend. Uit de indiening van die vordering kan in redelijkheid worden afgeleid dat er niet het voornemen bestaat om op korte termijn een einde aan de tenuitvoerlegging van de maatregel te maken door geen verlenging meer te vorderen. De te late indiening van de vordering is daarmee in hoofdzaak een administratieve onvolkomenheid, die mede berust op een verkeerde uitleg van de betekenis van de indiening van een vordering tot hervatting van de verpleging voor de berekening van de termijn voor de indiening van de vordering tot verlenging. De bijzondere omstandigheden zijn hier de volgende: de terbeschikkinggestelde heeft de voorwaarden die zijn gesteld bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging (naar thans is gebleken zelfs tot tweemaal toe) niet nageleefd door onder meer alcohol te drinken; gebleken is dat noodzakelijke klinische behandeling van de alcoholafhankelijkheid van de terbeschikkinggestelde moeilijk realiseerbaar is. Met deze laatste feitelijke constatering beoogt het hof nog niet zonder meer vooruit te lopen op de thans nog aanhangige vordering tot hervatting van de verpleging. Het hof oordeelt slechts dat thans het justitiële kader van de maatregel nog dringend noodzakelijk is. In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist als in de hierna te vermelden beslissing vervat. Uit de adviesrapporten van De Grift volgt dat bij betrokkene sprake is van alcoholafhankelijkheid en een gemengde persoonlijkheidsstoornis. Positief is dat betrokkene veel heeft geleerd en meer zicht heeft gekregen op zijn eigen functioneren. Gebleken is echter dat betrokkene zich niet aan de voorwaarde met betrekking tot het niet gebruiken van alcohol kan houden en dat de risicofactoren voor het plegen van delicten nog steeds in dezelfde mate aanwezig zijn. De getuige-deskundige heeft ter zitting verklaard dat de alcoholverslaving van betrokkene klinisch zal moeten worden behandeld. De komende tijd zal besteed moeten worden aan een toename van de stabilisering van het leven van betrokkene. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een verlenging van de maatregel met een termijn van een jaar is geïndiceerd. Beslissing: Het hof: Vernietigt de beslissing van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 december 2005 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde. Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van een jaar. Aldus gedaan door mr Vegter als voorzitter, mrs Van der Herberg en Dik als raadsheren, en drs Boon en drs Harmsen als raden, in tegenwoordigheid van mr Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2006. Mr Dik en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.