Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5939

Datum uitspraak2006-08-03
Datum gepubliceerd2006-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7011 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gelijkstelling vervolgde. Afwijzing aanvraag periodieke uitkering en voorzieningen. Geen causale ziekten of gebreken.


Uitspraak

05/7011 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 3 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld verweersters besluit van 30 november 2005, kenmerk JZ/I/70/2005, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Appellante is aldaar in persoon verschenen en verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in 1928 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in mei 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. Zij heeft daarbij in het bijzonder verzocht haar met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen op grond van de omstandigheid dat haar vader op 3 december 1943 op zee ter hoogte van Haruku tijdens vervolging is overleden. Verweerster heeft deze aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 5 september 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat het omkomen van de vader van appellante voldoende grondslag biedt om haar met de vervolgde gelijk te stellen, doch dat eiseres niet voldoet aan de door verweerster in dat kader gestelde eis dat bij haar sprake is van ziekten of gebreken, die redelijkerwijs verband houden met het overlijden van haar vader. De Raad overweegt als volgt. Verweerster hanteert in het kader van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid een vaste gedragslijn, die inhoudt dat het overlijden van een ouder tijdens vervolging aanleiding kan vormen tot toepassing van de in dat artikellid begrepen mogelijkheid tot gelijkstelling, indien bij de aanvrager sprake is van ziekten of gebreken, die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van deze ouder. De Raad heeft deze gedragslijn van verweerster in constante jurisprudentie als niet onaanvaardbaar of onredelijk aangemerkt. Verweerster is in het geval van appellante tot haar weigering gekomen op grond van de overweging dat bij haar geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs met het omkomen van haar vader in verband te brengen zijn. Dit standpunt van verweerster is in overeenstemming met ter zake van de aanvraag van appellante uitgebrachte adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die, op basis van informatie verkregen van de huisarts van appellante alsmede op basis van het verslag van een op 19 augustus 2005 bij haar verricht medisch onderzoek door de arts F. Zwerver, tot het oordeel zijn gekomen dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrisch ziekte-beeld en dat de bij appellante aanwezige lichamelijke klachten (artrose en hypertensie) met het omkomen van haar vader niet in verband zijn te brengen. De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten kunnen vinden om dit standpunt van verweerster voor onjuist te houden. De Raad overweegt daarbij dat uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische advies blijkt dat aandacht is besteed aan de door appellante in bezwaar genoemde slaapproblemen als gevolg van nare dromen. Door dit advies alsmede uit het aan verweerster primaire besluit ten grondslag liggende advies komt evenwel naar voren dat deze dromen enerzijds niet zijn te relateren aan de voor de Wet in aanmerking te nemen omstandigheden, anderzijds voor appellante in het dagelijkse leven geen beperkingen met zich brengen. Door appellante zijn geen gegevens ingebracht, noch standpunten naar voren gebracht die tot een ander oordeel moeten leiden. Naar door haar ter zitting is opgemerkt, is zij hoofdzakelijk in beroep gekomen, omdat de eigenlijke afwijzingsgrond haar uit het bestreden besluit niet duidelijke was geworden. Het beroep van appellante moet gelet op het vorenstaande ongegrond verklaard worden. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.