Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5992

Datum uitspraak2006-03-17
Datum gepubliceerd2006-09-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2410
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eigenaar van koopwoning die een huurwoning bewoont. Bepalend voor het antwoord op de vraag welke van de twee woningen als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, is waar de centrale levensplaats zich bevindt.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/2410 Uitspraakdatum: 17 maart 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Op 17 april 2004 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.487. Eiser heeft met een brief van 26 mei 2004, die door verweerder op 1 juni 2004 is ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak van 29 april 2005 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser een op 6 juni 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 10 juni 2005 heeft ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2006 te Haarlem alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door F.G. van Ravensberg. 2. De feiten Eiser is gehuwd met Y en is van 1995 tot 9 juli 2004 woonachtig geweest in een huurwoning aan a-straat 1 te Q (hierna: de huurwoning). De huurwoning is eigendom van de broer van eiser. In de tijd dat de broer van eiser naar het buitenland ging, heeft eiser de huurwoning voor een periode van tien jaar gehuurd. Het huurcontract van deze woning liep tot de zomer van 2004. Eiser gebruikte voornoemd adres tot medio 2004 als correspondentieadres. Op 24 februari 1999 heeft eiser een woning aan b-straat 1 te Q (hierna: de koopwoning) gekocht waarvan de koopsom € 430.637 (ƒ 949.000) bedroeg. In verband met de aankoop van deze woning is eiser tezamen met zijn echtgenote op 24 februari 1999 een overeenkomst van geldlening/vestiging van pand en hypotheek aangegaan met A N.V. voor een bedrag van € 292.688 (ƒ 645.000). Bij de koop van deze woning is eiser een kwalitatieve verplichting aangegaan die erin bestaat dat het eiser niet is toegestaan, zonder schriftelijke toestemming van de gemeente S, de woning anders te gebruiken dan voor zelfbewoning. Deze verplichting is opgelegd gedurende de bouw tot en met vierentwintig maanden na oplevering van de woning. De koopwoning is begin 2001 opgeleverd. Tot 9 juli 2004 heeft op het adres b-straat 1 niemand ingeschreven gestaan in het bevolkingsregister. Naast de koopwoning bezit eiser nog twee andere onroerende zaken, te weten een pand aan de c-straat 1 te Q en (voor 25%) een pand aan de d-straat te R. Eiser heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.304 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.257. Bij het inkomen uit werk en woning heeft eiser een bedrag van € 12.946 aan betaalde hypotheekrente afgetrokken. Met brieven van 28 mei 2003, 17 september 2003, 18 november 2003 en 8 januari 2004 heeft verweerder eiser verzocht om informatie te verstrekken over de koopwoning en het pand aan d-straat 1 te R. Verweerder heeft op basis van de verstrekte gegevens besloten de koopwoning niet aan te merken als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Als gevolg hiervan is het belastbaar inkomen uit werk en woning door verweerder vastgesteld op € 94.250 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 19.487. 3. Het geschil en de standpunten van partijen In geschil is of de koopwoning als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB aangemerkt dient te worden. Indien dit niet het geval is, is voorts in geschil of bij de waardebepaling van box 3 rekening gehouden dient te worden met de tussen eiser en de gemeente S contractueel overeengekomen boete van € 113.445 (ƒ 250.000). Ten slotte is in geschil of de heffingsrente op juiste wijze bepaald is. Eiser heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de koopwoning hem volledig als hoofdverblijf ter beschikking staat en dat het hem contractueel verboden is de koopwoning te verkopen of te verhuren. Eiser is op grond van de definitie in de Van Dale van de term “ter beschikking staan” van mening dat de wet het tot hoofdverblijf ter beschikking staan niet dwingend oplegt, maar dat slechts de mogelijkheid om naar welgevallen gebruik van de koopwoning te kunnen maken voldoende is om de koopwoning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB aan te merken. Daarbij stelt eiser altijd de aanslagen onroerende zaaksbelastingen met betrekking tot de koopwoning voor zowel het eigenaarsdeel als het gebruikersdeel betaald te hebben. Naar de mening van eiser had de belastingdienst hem ook beter moeten informeren over het begrip “eigen woning”. Subsidiair stelt eiser dat, indien de woning niet in box 1 maar box 3 valt, rekening gehouden dient te worden met de tussen hem en de gemeente S contractueel overeengekomen boete van € 113.445 (ƒ 250.000) bij verkoop of verhuur van de woning. Tenslotte is eiser van mening dat bij de bepaling van de heffingsrente de termijnen gebruikt zouden moeten worden zoals die voor het zakelijk verkeer gehanteerd zouden dienen te worden. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in 2001 tot juli 2004 zijn hoofdverblijf had in de huurwoning zodat de koopwoning in het jaar 2001 niet als hoofdverblijf in de zin van artikel 3.111, leden 1 of 3, van de Wet IB is aan te merken. De koopwoning had daarom in box 3 aangegeven te worden. Ten aanzien van de waardering van de koopwoning is verweerder van mening dat aangesloten dient te worden bij de vastgestelde waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Met betrekking tot de heffingsrente heeft verweerder aangevoerd dat binnen de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebleven Daarbij wijst verweerder er ook op dat de aangifte van eiser niet eenvoudig was en de zaak nooit lang heeft stilgelegen. Naar de mening van verweerder is de heffingsrente juist berekend en leidt een late oplegging van de aanslag niet tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB bepaalt: In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van: a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat; b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken. In het derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB is bepaald dat een woning mede wordt aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat eiser, die claimt voor aftrek kosten eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet IB in aanmerking te komen, aannemelijk maakt dat sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB en dat de renten van schulden ook betrekking hebben op deze eigen woning. In het jaar 2001 bewoonde eiser de huurwoning en was hij eigenaar van de koopwoning. Voor het antwoord op de vraag welke van beide woningen eiser in het jaar 2001 als hoofdverblijf ter beschikking stond, zijn de feitelijke omstandigheden doorslaggevend waarbij beoordeeld dient te worden welke woning de belastingplichtige als centrale levensplaats dient. Onbetwist is dat eiser tot juli 2004 woonachtig is geweest in de huurwoning en dat hij dit adres als correspondentieadres gebruikte. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser een huurcontract voor de huurwoning had afgesloten voor tien jaar, welk contract in het jaar 2004 afliep. De koopwoning is begin 2001 opgeleverd, maar eiser is de koopwoning pas gaan bewonen in juli 2004. In weerwil van het voorgaande heeft eiser gesteld dat de woning aan b-straat 1 te Q hem als hoofdverblijf ter beschikking stond en dat het hem contractueel verboden was dit pand te verkopen of verhuren. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee onvoldoende heeft aangetoond dat de koopwoning hem ook daadwerkelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond. In het jaar 2001 was eiser immers weliswaar eigenaar van de koopwoning, maar heeft hij deze niet bewoond. De verwijzing van eiser naar het begrip “ter beschikking staan”, zoals dit in de Van Dale is omschreven, kan hem niet baten nu het naar het oordeel van de rechtbank veeleer gaat om de uitleg van het begrip “hoofdverblijf”. Het “hoofdverblijf”, in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB dient niet naar spraakgebruik te worden opgevat, maar is een juridisch begrip dat, gelet op de wetgeschiedenis en de jurisprudentie aangaande dit begrip, aanknoopt bij de centrale levensplaats van de belastingplichtige. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de huurwoning in het jaar 2001 als hoofdverblijf was aan te merken omdat de centrale levensplaats van eiser zich daar bevond. De koopwoning is voor het jaar 2001 dan ook niet aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB en is naar het oordeel van de rechtbank terecht belast in box 3. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de belastingdienst hem uit eigen beweging had moeten voorlichten over de eigen woningregeling overweegt de rechtbank dat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan weliswaar verlangd mag worden dat het zorg draagt voor een adequate en actieve informatievoorziening aan burgers die daarbij belang hebben, maar dat deze informatievoorziening ook haar grenzen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan op de belastingdienst als heffende instantie niet een zodanig algemene verplichting tot informatieverstrekking rusten dat hij belasting- en premieplichtigen uit eigen beweging wijst op mogelijkheden tot ontheffing, vrijstelling en vermindering van heffing waarvoor de betrokkenen (mogelijk) in aanmerking komen. Eiser heeft ook geen bijzondere omstandigheden gesteld die in zijn specifieke geval zouden kunnen leiden tot een afwijking van dit uitgangspunt. Ten aanzien van de stelling van eiser dat bij de waardering van de koopwoning in box 3 rekening gehouden dient te worden met de tussen hem en de gemeente Ouder-Amstel contractueel overeengekomen boete van € 113.445 (ƒ 250.000) bij verkoop of verhuur van de woning overweegt de rechtbank dat noch artikel 5.20 noch enig ander haar bekend artikel van de Wet IB voorziet in een waardering die eiser kennelijk voor ogen staat. In artikel 5.20 van de Wet IB wordt voor de waardering van woningen andere dan eigen woningen, zoals de koopwoning, immers verwezen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde. Verweerder is ook van deze waarde uitgegaan. Bovendien is de genoemde boete niet aan eiser opgelegd nu hij de koopwoning niet verkocht of verhuurd heeft binnen de contractueel overeengekomen termijn. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het feit dat verweerder na de aangifte van eiser d.d. 18 juli 2002 pas op 17 april 2004 een definitieve aanslag heeft opgelegd, gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 1993, gepubliceerd in BNB 1994/51, geen grond oplevert voor het achterwege laten of verminderen van heffingsrente. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder binnen de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de aanslag heeft opgelegd, niet in geschil is dat de heffingsrente berekend is overeenkomstig de geldende wetgeving en de rechtbank voorts niet gebleken is dat het bedrag aan heffingsrente tot een lager bedrag had moeten worden vastgesteld. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Roke. De beslissing is op 17 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.