Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6004

Datum uitspraak2006-08-11
Datum gepubliceerd2006-08-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers41320
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 15, lid 1 aanhef en letter a, juncto artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968; vaststelling identiteit leverancier op factuur; onbegrijpelijk oordeel Hof.


Uitspraak

Nr. 41.320 11 augustus 2006 whk gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2004, nr. 97/01018, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak september 1996 tot een bedrag van ƒ 5.374.380 is door de Inspecteur bij beschikking van 17 januari 1997 ingewilligd tot een bedrag van ƒ 235.747, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1.1. Het Hof heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26904, BNB 1991/235, vooropgesteld dat voor het recht op aftrek van omzetbelasting aan het in artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, juncto artikel 35, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 neergelegde vereiste van een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur voor wat betreft de vermelding van de naam van de presterende ondernemer nog is voldaan, indien een in de factuur vermelde onjuiste naam ondanks de gemaakte fout geen ruimte laat voor misverstand omtrent de identiteit van de ondernemer. 3.1.2. Bij de beoordeling van de vaststelling van de identiteit van de op de factuur vermelde leverancier is het Hof veronderstellenderwijs met belanghebbende ervan uitgegaan dat de op de facturen vermelde goederen daadwerkelijk aan belanghebbende zijn geleverd. Daarvan uitgaande heeft het Hof met partijen aangenomen dat de op de facturen vermelde goederen niet door B B.V. zijn geleverd, zodat naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs en overeenkomstig de stelling van belanghebbende als leverancier van de goederen uitsluitend F, handelende onder de naam A, in aanmerking zou kunnen komen. 3.1.3. Het Hof heeft geoordeeld dat op de facturen niet op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam van F, handelende onder de naam A, als leverancier van de goederen is vermeld, nu als naam van de presterende ondernemer niet is vermeld A of F, handelende onder de naam A, doch A, onderdeel van B B.V. De laatste naam laat er, aldus het Hof, geen twijfel over bestaan dat geleverd is door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, te weten B B.V., terwijl de onderneming van F, handelende onder de naam A, een eenmanszaak is. 3.1.4. Aan vorenstaande oordelen doet naar 's Hofs oordeel niet af de omstandigheid dat op deze facturen wordt verzocht het factuurbedrag over te maken naar een ten name van B B.V./A staande bankrekening, en evenmin de omstandigheid dat op de facturen een stempelafdruk ten name van A, a-straat 1 te Q, voorkomt, alsmede, naar belanghebbende stelt, de handtekening van F. 3.1.5. Een en ander heeft het Hof tot het oordeel gebracht dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting. 3.2. Voorzover middel 1 betoogt dat 's Hofs vorenvermelde oordelen, in samenhang bezien, onbegrijpelijk zijn, slaagt het. Nu door het Hof is vastgesteld dat op de facturen de naam van de leverancier van de goederen niet juist was vermeld, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom aan de andere op de factuur vermelde gegevens niet de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden dat de facturen overeenkomstig de stelling van belanghebbende afkomstig zijn van de eenmanszaak A. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de zaak in volle omvang. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41319 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2006.