Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6055

Datum uitspraak2006-07-21
Datum gepubliceerd2006-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2998 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte terugvorderingsbedrag van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Dringende reden. Brief betreffende verlaging bedrag nabetaling is een besluit.


Uitspraak

04/2998 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2004, 03/941 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 21 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. P.A. Brauer, advocaat te Heerlen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G.B. Houtbeckers. II. OVERWEGINGEN Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van 24 juni 2003 van het Uwv waarbij op twee namens appellant ingediende bezwaarschriften is beslist. Het bezwaar tegen de brief van 3 februari 2003 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd, omdat deze brief slechts een informatief karakter zou hebben en niet op rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake zou zijn van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft zijn besluit van 4 februari 2004 ondanks het daartegen gerichte bezwaar gehandhaafd. Dat besluit strekt tot de terugvordering van € 74.717,73 aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden, feiten. Met ingang van 13 oktober 1989 is aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op zijn daartoe strekkende verzoek is het dagloon waarnaar deze uitkering wordt berekend, bij besluit van 15 oktober 2002 ingaande 13 oktober 1989 verhoogd met fl. 5,17. Bij brief van 21 november 2002 is het hieruit voortvloeiende recht op nabetaling door het Uwv berekend op € 74.717,73 en dit bedrag is aan appellant betaalbaar gesteld, verminderd met een bedrag van € 29.106,11, zijnde door de afdracht van loonheffing aan de fiscus. Bij brief van 3 februari 2003 is aan appellant bericht dat de berekening van het recht op nabetaling in de brief van 21 november 2002 onjuist was en dat het recht op nabetaling nader is bepaald op bruto € 6.391,12 (inclusief overhevelingstoeslag). De Raad overweegt het volgende. Terecht heeft appellant als grief opgeworpen dat in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de brief van 3 februari 2003, anders dan door het Uwv is aangenomen, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt. De Raad onderschrijft voorts dat de brief van 3 februari 2003 een besluit in vorenbedoelde zin inhoudt. Anders dan het Uwv heeft aangevoerd, heeft de brief van 3 februari 2003 niet enkel een informatief karakter, nu het strekt tot de verlaging van het bedrag van de nabetaling in het schrijven van 21 november 2002. Hieraan doet niet af dat de nadere vaststelling van het dagloon in het besluit van 15 oktober 2002 onherroepelijk was geworden. Het betoog van appellant dat de terugvordering geen publiekrechtelijke karakter heeft, faalt, omdat de gewraakte betaling aan appellant heeft plaats gevonden binnen de tussen hem en het Uwv bestaande bestuursrechtelijke rechtsbetrekking. Wat betreft de door het Uwv aan de fiscus afgedragen inhoudingen staat een afzonderlijke (fiscale) rechtsgang open. In dat verband wijst de Raad op het bepaalde in artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Raad kan appellant in zoverre in zijn tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag gerichte betoog volgen, dat naar het oordeel van de Raad dat bedrag te hoog is vastgesteld. Aan appellant is € 74.717,73 (bruto) nabetaald. Over het betreffende tijdvak had hij, naar de eigen berekening van het Uwv, recht op € 6.391,12. Dat betekent dat voor terugvordering in aanmerking komt een bruto bedrag van € 68.326,61, nu het Uwv blijkbaar heeft afgezien van de terugvordering van de betaalde overhevelingstoeslag ad (blijkens de brief van 21 november 2002) € 28,72. Het daadwerkelijk terug te betalen bedrag laat zich berekenen door daarop in mindering te brengen de te veel ingehouden werknemerspremies sociale verzekeringen, die het Uwv intern administratief kan verrekenen. Anders dan appellant blijkbaar meent, vormt noch de omstandigheid dat te veel is betaald door een fout van het Uwv, noch het gegeven dat appellant (een deel van) het geld heeft besteed tijdens een, met toestemming van het Uwv met behoud van uitkering gemaakte, pelgrimsreis naar Mekka, een dringende reden als bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden. De Raad zal het inleidend beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op voor iedere instantie € 322,- , totaal € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding ad € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006. (get.) D.J. van de Vos. (get.) J.E.M.J. Hetharie.