Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY6168

Datum uitspraak2006-08-03
Datum gepubliceerd2006-08-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-009573-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Als verhoor in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering moeten worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. De vraag van een van die verbalisanten of de verdachte drugs bij zich had geldt niet als een vraag, gesteld in het kader van een verhoor in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Bijgevolg kon voorafgaande aan die vraag de evenbedoelde mededeling (cautie) achterwege blijven. Het hof zal, aangezien van enige onrechtmatigheid ook overigens niet is gebleken, de gewraakte verklaringen van de verdachte tot bewijs bezigen.


Uitspraak

Parketnummer: 20-009573-05 Uitspraak : 3 augustus 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 25 mei 2005 in de strafzaak met parketnummer 02-070801-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de eerste rechter - houdende vrijspraak van de gehele tenlastelegging - zal worden bevestigd. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 13 augustus 2004, te Roosendaal, opzettelijk aanwezig heeft gehad - ongeveer 112, althans een aantal, pillen/tabletten/eenheden (zogenaamde "XTC-pillen"), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA en/of - ongeveer 3 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 13 augustus 2004 te Roosendaal opzettelijk aanwezig heeft gehad - 112 pillen (zogenaamde "XTC-pillen") van een materiaal bevattende MDMA en - ongeveer 3 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling die aan het arrest wordt gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Met de advocaat-generaal is de verdediging van mening dat verdachte van het ten laste gelegde feit behoort te worden vrijgesproken. De raadsman van de verdachte heeft daartoe gepleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het gerechtshof overgelegde pleitnota. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Overeenkomstig het bepaalde bij het eerste en het tweede lid artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering dient de mededeling, dat verdachte niet tot antwoorden verplicht is, te worden gegeven voorafgaand aan een verhoor. Als verhoor in de zin van dat artikel moeten worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Uit het strafdossier blijkt, dat verdachte zittend in zijn auto in de regen door een geopend raam in gesprek is met een persoon die bij de komst van de politie hard weg fietst en dat hij op de vraag, wat hij aan het doen is, nerveus reageert. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de door de verdediging betrokken stelling, dat de betrokken opsporingsambtenaren alstoen [verdachte] als verdachte hadden moeten aanmerken, te weten: van een geconstateerd strafbaar handelen in strijd met de Opiumwet (het dealen van drugs). Dat betekent dat de vraag van één dier verbalisanten of de verdachte drugs bij zich had niet geldt als een vraag, gesteld in het kader van een verhoor in de zin van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Bijgevolg kon voorafgaande aan die vraag de evenbedoelde mededeling achterwege blijven. Het hof zal, aangezien van enige onrechtmatigheid ook overigens niet is gebleken, de gewraakte verklaringen van de verdachte tot bewijs bezigen. Het verweer wordt verworpen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het relatief grote aantal XTC-pillen dat verdachte voorhanden had Op de gronden, aangevoerd ten betoge dat vrijspraak behoort te volgen, is namens de verdachte subsidiair gepleit voor strafvermindering. Het hof verwerpt dit strafmaatverweer op de gronden, waarop ook zijn verwerping van het bewijsverweer stoelt. Naar die verwerping wordt te dezen verwezen. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 210 (tweehonderd tien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 105 (honderd vijf) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. H.D. Bergkotte, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. P.R. Feith, in tegenwoordigheid van mw. H. Van Zandbeek, griffier, en op 3 augustus 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.